| |
| |
| |
A. Romein Verschoor
Nederlands proza
Adriaan van der Veen: Spelen in het Donker. Roman. N.V. Amsterdamse Boek- en Courant Mij
Cees Nooteboom: Philip en de Anderen. Amsterdam N.V. Em. Querido's U.M. 1955.
Max Dendermonde: De Dagen zijn geteld. Roman. N.V. Amsterdamse Boek en Courant Mij Amsterdam 1955.
Hoe lang is het al weer geleden, dat Alie Smeding opgang en schandaal maakte met haar ‘naakte waarheid’? Och arme, hoeveel hemdjes en borstrokjes had haar schamel geesteskind nog aan vergeleken bij het alleen maar in wat flarden lippestift en hoogtezonpigment gehulde geestelijk kroost van de na-oorlogse generatie!
Maar wij leven niet voor niets in een aangeklede wereld en Freud is niet voor niets gepopulariseerd. En zo drijft het restje schuldgevoel, dat niet in het boek zelf wordt uitgedragen, de auteur er toe die naaktheid toch weer te bedekken met de kleurige ‘flap’, waarin het boek gestoken is en de karakteristiek van zijn werk, die ons daar wordt geboden. Nu weten we natuurlijk wel, dat de anonyme tekst van de ‘flap’ voor rekening van de uitgever komt, maar ook dat geen schrijver, die ernst maakt met zijn werk haar niet op z'n allerminst zou controleren. En zo men al hardop fluistert: maar weet je dan niet, dat zo'n ‘flap’ immers alleen maar moet dienen om luie recensenten in staat te stellen een ‘goede’ critiek te schrijven zonder het boek te lezen, dan eerst recht dient, naar ik meen, de schrijver er voor te waken, dat die tekst zo zuiver mogelijk weerspiegelt wat de lezer te wachten staat.
Het is misschien alleen maar een slechte of althans een onnozele gewoonte eerst de ‘flap’ van een boek te lezen, zo iets als op de laatste bladzijde kijken of ze elkaar krijgen. Toch betrap ik me erop, dat ik dat altijd doe en wel om te zien, waar het over gaat. Ook dat geen hoog-literair verlangen, maar toch misschien begrijpelijk uit de verveelde ervaring, dat zo veel van onze moderne romans over zo weinig gaan, als men ze vergelijkt met de bewogen en dichtbevolkte werelden der grote, klassieke romanschrijvers en dat er zo vele in dat schijnbaar zo ‘ruime’ en in wezen zo beperkte wereldje van journalisten-en-schrij- | |
| |
vers spelen. Misschien laat zich dat ten dele verklaren uit het 20ste eeuwse literaire streven naar de waarheid en niets dan de waarheid, die vele schrijvers er toe brengt hun stof uitsluitend in persoonlijke en al te persoonlijke ervaringen te zoeken. Maar eigenlijk wordt daarmee alleen maar het verraderlijk excuus verklaard, dat we herhaaldelijk en ook nu weer in het hierboven genoemde boek van Dendermonde tegenover de titel vinden: ‘Weliswaar hebben enkele ware gebeurtenissen, feiten en menselijke verhoudingen de fantasie op gang geholpen, maar deze is een zo volstrekt eigen weg gegaan, dat het volgende verhaal autonoom is zonder meer. Wie zichzelf of een ander erin meent te herkennen, vergist zich’.
Want wat is de zin van een uitspraak als deze? Dat er geen creatio ex nihilo bestaat, dat er nog nooit een fantasie bestaan heeft, hoe machtig, speels of bizar ook, die niet uit waarneming of ervaring gevoed was? Als wij dat niet al lang wisten, had deze waarschuwing vooraf moeten gaan aan die boeken, waarin Balzac en Maupassant en Mauriac en Dostojewskij en Tsjechow en.... noem-maar-op een eindeloze stoet van burgers en zwervers, boeren, intellectuelen, boeven, heiligen, zenuwpatiënten en gekken aan ons voorbij laten trekken. Zeker een schrijver heeft het recht geërgerd te zijn, wanneer belangstellende lezers zijn romanfiguren gaan etiquetteren, zo in de trant van: die zenuwpatiënt is natuurlijk zijn eigen vrouw, die is immers ook een tijdje in een verpleging geweest. Terecht voelt hij zich daardoor belemmerd in zijn fantasie en verdacht van een soort vivisectie op zijn omgeving. Maar de waarschuwing vooraf kondigt bijna feilloos aan, dat de auteur te dicht op zijn onderwerp heeft gestaan en zijn beeldvorming daardoor ondanks zijn niets-dan-de-waarheid-bedoeling alles behalve scherp en overtuigend is geworden.
Ook Adriaan van der Veen's nieuwste boek: ‘Spelen in het Donker’ speelt in de krantenwereld, in het Amerikaanse stadje Greenwich in Connecticut, waar de hoofdfiguur na een wat bedrukte jeugd en een langdurig verblijf in een sanatorium een volontairsplaats krijgt. Al heeft Van der Veen het gelukkig niet nodig geacht de befaamde waarschuwing aan zijn boek te laten voorafgaan, toch is het duidelijk, dat ook hij hier te dicht op zijn onderwerp staat. Dat ligt wel enigszins in de aard van zijn hele werk, maar in zijn vorig en tot nu toe verreweg beste roman: ‘Het wilde Feest’ had hij aanmerkelijk afstand gewonnen, kwam hij los van de al te persoonlijke verhoudingen van zijn figuren, werden ze driedimensionaal, doordat ze hun plaats kregen in een bewogen wereld.
| |
| |
Het is of Van der Veen bij dit boek in de bedoeling tot een dergelijke opzet is blijven steken. In ‘Het wilde Feest’ leefden zijn mensen in een stuk Amerika, dat, hoe amerikaans ook, de lezer niet de vrijheid liet zich met een ‘that cannot happen here’ af te wenden. In dit nieuwe boek is wat mogelijk bedoeld was als de maatschappelijke achtergrond van het verhaal: de tegenstellingen en conflicten in het krantenbedrijf van een amerikaanse provinciestad, al te vaag gebleven, zo vaag, dat we verbaasd ophoren, wanneer tegen het eind van het boek de ontslagen redacteur in een nabetrachting over ‘wij, progressieven’ spreekt en ons afvragen welke rol die progressiviteit verder in het verhaal gespeeld heeft. Zo blijft van de karakteristiek van het milieu niet veel meer over dan een zekere alcoholische en sexuele losheid. Tegen die achtergrond worden een reeks persoonlijke verhoudingen geschilderd, waarin de beste kwaliteiten van de schrijver naar voren komen, met name in de reacties van verschillende mensen op het achterlijke jongetje Dickie. In de tekst van de ‘flap’, - al weer die verraderlijke ‘flap’ - zijn die ontmoetingen wel wat al te organisch tot een psychologische ontwikkeling samengevoegd, waardoor de schrijver in zekere zin onrecht wordt gedaan. Maar wel onttrekt hij zich niet geheel aan de wijdverspreide neiging om ‘in het donker te spelen’ met freudiaanse begrippen. Naast de psychiater, die door een minutieuse analyse van de blutsen en builen, die we in ons voorafgaand leven en met name in onze jeugd opliepen, ons huidige zelf voor ons aanvaardbaar tracht te maken, maakt de romanschrijver, die tezamen met zijn personages zo feilloos en aarzelloos vaststelt welke schade hun ouders hun hebben toegebracht, een wel wat al te vlotte indruk.
Cees Nooteboom wordt door zijn uitgever geïntroduceerd als: de jongste auteur van ons fonds. Bij het doorlezen van zijn eersteling rijst de vraag of hij misschien niet tè jong is. Een rare en ouderwetse vraag in een tijd van overwaardering van het pueriele en jacht op het wonderkind. En toch: hoe gelukkig de jeugdige auteur zich ook mag hebben gevoeld met zijn eigen eerste boek in zijn handen, zou hij niet beter gediend zijn geweest met een uitgever, die, in plaats van dit zevenmaands kindje ter wereld te helpen brengen, hem geraden had zijn werk na een rijpingsproces van b.v. een paar jaar nog eens ter hand te nemen? Want er is reden genoeg om aan die rijping te geloven. Hij kan in ieder geval wel schrijven, niet verbluffend oorspronkelijk - maar hoeveel ouderen doen dat? - niet met de indringende onbevangenheid van een Anne Frank, maar gemakkelijk en rechtuit. Althans
| |
| |
waar hij niet probeert het mooi te maken en dan onherroepelijk gek gaat doen in gewrongen en bizarre vergelijkingen of gewilde diepzinnigheid en dagdromerij.
Het grootste bezwaar tegen dit boek is al weer, dat de schrijver geen halve meter afstand tot zijn materiaal heeft en dat dat materiaal, hoezeer hij het ook in allerlei barokke fantasterijen heeft pogen te verpakken, zo schamel is. Met iets van plaatsvervangende schaamte kan de lezer zijn karige levenservaring vrij precies besommen: welke liftreisjes hij gemaakt heeft, wat hij gelezen heeft en vooral welke avonturen met meisjes hij beleefd heeft.
Laten we hopen, dat Cees Nooteboom spoedig een verontschuldigende glimlach over kan hebben voor dit boekje en een wat grimmiger voor de gewichtige toon, waarop het werd ingeleid bij de lezer.
Max Dendermonde is een bekwaam journalist. Voor wie gewend is zich met belangstelling tot het lezen van zijn boeiende reportages te zetten, is dit boek een diepe teleurstelling. Ik gaf hierboven al te verstaan, dat waarschuwingen aan de lezer als waarmee dit boek opent, mij kopschuw plegen te maken. Voeg daarbij, dat ik, mijn dwaze gewoonte getrouw, eerst de ‘flap’ heb gelezen. En nu las ik wel zelden een dergelijk stukje ‘inleidend’ proza, dat zo opzettelijk bedoeld scheen om de ware inhoud van het boek te omhullen en te verhullen.
Volgens de inleiding hebben we te doen met een ‘opgewekte, energieke man, die weet wat hij wil’ en die, na de plotselinge dood van zijn jonge vrouw bij een bevalling, een moeilijke crisis doormaakt, waarin al zijn ervaringen hem schijnen te drijven naar de overtuiging van de vergankelijkheid en de zinloosheid van heel het aards bestaan. Een nieuwe liefde gaat hem uit deze troosteloosheid opheffen, totdat blijkt, dat zijn vrouw voor het huwelijk een ernstige operatie moet ondergaan die haar misschien de hoop op een kind zal ontnemen. Weer zinkt de jonge man weg ‘in de sfeer van de dagen zijn geteld’ tot hij het inzicht wint, dat zijn vrouw hem met iedere toekomstmogelijkheid dierbaar is. Het boek is, besluit de ‘flap’ ‘ondanks de ernstige, doch nooit sombere ondertoon, een hymne aan het leven’.
En nu het boek zelf. Daarin blijkt de opgewekte en energieke jonge man, ‘die weet wat hij wil’ op alle uren van de dag en de nacht niet anders te willen dan een borrel met een biertje er naast en daar naast weer een borrel en zo ad infinitum voor zo ver hij niet afgeleid wordt door ‘een lekker wijf’.
| |
| |
Het befaamde rijmpje van Busch:
Es ist bestimmt von alters her
wer Sorgen hat, hat auch Likör...
is eigenlijk bestemd om van achter naar voor gelezen te worden, m.a.w. dronkaards plegen zielige, ja, tragische mensen te zijn, niet alleen om hun dorst, maar vooral om de ‘Sorgen’, die daar achter liggen. Menig schrijver is gegrepen door deze tragiek van verslaving, periodiek berouw, langzame geestelijke en morele aftakeling.
Maar het boek van Dendermonde is helemaal niet tragisch, maar ook helemaal niet ‘opgewekt’; het is alleen maar landerig, het landerig verhaal van een kroegklant met intellectuele pretenties, die met een stel soortgelijke vrienden van kroeg tot kroeg trekt, zwetsend over de zinloosheid van het leven en de rotheid van het werelds bestel en dan maar weer een borrel en een biertje en nog een borrel ‘enkel en alleen daarom, omdat we geen God de Vader hebben of desnoods een Maria de Moeder, geen geloof, dat ons de ware weg voorschrijft’. Je zou zeggen: wat belet je om ook naar de kerk te gaan en te ervaren, dat er altijd tegenover de kerk een kroeg gestaan heeft voor de vrome dronkaards.
Onder het lezen krijgt men soms de gedachte, dat die waarschuwing aan de lezer alleen bedoeld is om de auteur te vrijwaren tegen een bezwaarschrift van de gezamenlijke nederlandse journalisten, dat zij toch heus niet zo'n stelletje ordinaire geesten zijn als hier getekend wordt in een brede en haast babbelachtige verteltrant.
Deze dronkaard heeft niets van een gekwelde of zelfs maar meelijwekkende figuur. Hij is wel tot uit den treure bezig om met norit en aspririne, met tandenpoetsen en douches (warm-koud-warm-koud als een soort van contrapunt tegenover het borrel-biertje), de onmiddellijke gevolgen van zijn festijnen te bestrijden en met ware dronkemanshardnekkigheid zeurt hij erover dat hij geen brokken wil maken, maar van de grofheid van zijn gedrag en gedachten schijnen hij noch zijn schepper enige weet te hebben. Beiden vinden het blijkbaar heel gewoon, dat hij na een nacht met zijn verloofde haar verdiensten-in-bed nauwkeurig afweegt tegen die van zijn tijdelijke ‘hulp’, met wie hij nooit heeft willen trouwen, omdat ze zo ruw in de mond was. En als hij, tijdens het sterven van zijn pleegvader en het ziekenhuisverblijf van zijn verloofde - ik kan het niet helpen, dat het zo drakerig aandoet! - enige nachten feest viert (beroepshalve!) in een jubilerende stad in het Zuiden, daar 's morgens vroeg wordt gearresteerd verdacht van moord op een publieke vrouw, die hij bezocht heeft en zich met
| |
| |
een onsmakelijke bewijsvoering weet vrij te pleiten, bieden de vrienden, na het bericht dat de werkelijke dader zich heeft opgehangen hem een afscheidslunch aan ‘als pleister op de wond’.
Moet ik nog vertellen, dat na dat kloeke besluit tot levensaanvaarding aan het slot, dat de inleider van een hymne op het leven deed spreken, de held zich op de laatste bladzijde met een vriend opmaakt voor een nieuwe gezellige tocht langs kroegen en andere etablissementen?
Het is zo wel genoeg, dunkt me. Als dit Dendermonde's romanstijl moet blijven, laat hij zich dan liever aan de reportage houden.
|
|