| |
| |
| |
Albert Helman
De zweep en de tol
WOORD VOORAF. Naar het schijnt, heeft het volgende verhaal voor sommigen een nadere verklaring nodig. Men kan inderdaad niet verwachten dat alle lezers goede verstaanders zijn. Omgekeerd heeft een schrijver van romans of novellen het recht, en soms zelfs de plicht, de gebeurtenissen die hij beschrijft of de personen die hij laat optreden zozeer te objectiveren, dat gemakkelijk de indruk gewekt wordt, dat hij het met hun voorkomen eens is. Het is echter niet zijn taak stelling te nemen tegen personen en dingen die hij de moeite waard acht te beschrijven, onder meer omdat ze inderdaad voorkomen, - nog steeds. Hij kan het doen, maar hij kan het ook laten. En ditmaal meen ik met deze korte inleiding te kunnen volstaan.
A.H.
Fantastisch genoeg waren de voorstellingen geweest, die hij zich sedert zijn overhaast vertrek uit het vaderland, de lange weken onderweg gemaakt had. Toch overtrof de werkelijkheid hier op dit Caraibische eiland zijn wonderlijkste verwachtingen. Reeds bij zijn aankomst met de kleine vrachtboot die eens per maand de baai binnenstoomde, waaraan hun zogenaamde hoofdstad lag, had hij paf gestaan, - zo paf als een rechtgeaard Hollander maar staan kon, die toch heus wel aan het een en ander gewend was. Maar het eiland was dan ook een eiland als geen tweede, meende hij. Met al zijn groene heuvels, opgedoemd uit donkerblauwe zee, zijn barre kapen, witte huisjes hier en daar verspreid, en eindelijk de kleine warwinkel van bizarre houten gebouwtjes en uitbouwtjes rondom de baai, was het een afgelegen oord, gelijk een vliegenvlekje op de wereldkaart verloren, hoewel in werkelijkheid toch groot genoeg. Zo moesten er meer zijn, bij tientallen in deze streken. Dit was echter een neger-eiland, zo goed als zonder blanken, en deze moeilijkheid had hem aanvankelijk zo perplex doen staan en bijna wanhopig gemaakt.
Voor het schip al aan de kade lag, had hij het reeds gemerkt. Ze krioelden er rond met hun forse, lenige gestalten, half-naakt in hun gescheurde blauwe broekjes en op blote voeten; of in fel-gekleurde calico's en vodderig-bizarre hemden. Lacherig liepen ze te dringen of met druk gebaren naar het schip te schreeuwen. En zonder moeite had hun zwarte blik, nog zwarter dan die afgeplatte, glimmende gezichten, juist in hem de enige passagier ontdekt, temidden van de anderen, voor een deel toch blanken net als hij, die aan de reling stonden.
‘Mister, ik uw koffer dragen! Mister, ik heb auto voor u! Baas, kom
| |
| |
je met mij mee, ik weet goed hotel! Imperial! Imperial! Patroon, mosjeu, de meisjes, ik heb mooie djuggu-djuggu!’
De slungelige neger die dit laatste riep, begon meteen te wiegelen met zijn heup, in gladde, makkelijke slapheid. En de anderen die bij hem op de kade stonden, lachten luidkeels, dat het schalde. Een paar anderen weer begonnen te dansen, - op een vreemde, schokkende muziek die uit de verte klonk. De zon blonk fel op elke ontblote kroeskop, maar scheen geen van hen te deren, ook al glom al wat ontbloot was van het zweet, - niet minder dan hun glinsterend-witte tanden, in wat hem toen nog een permanente, vriendelijk-botte grijns had toegeschenen.
Dit was de eerste nieuwe werkelijkheid voor Eildert Schagenaar. En dat hij zowat geen blanken op de kade zag; haast niets dan negers en, in hun strakke dunne kleren, duidelijker nog dan in naaktheid uitgelijnde negerinnen. De aankomst van de boot leek op een volksfeest, zijn intrede op het eiland net die van een vorst, verwelkomd door een opgetogen menigte.
Daarna, toen hij eindelijk goed en wel aan wal gestapt was, kwam de tweede werkelijkheid, geleidelijker, op hem af. Maar ook verrassend. Dat de negers met een man of vier de éne koffer die hij droeg, en die hem klein genoeg was om hem zelf gemakkelijk desnoods een uur ver te kunnen dragen, ongeveer aan flarden uit elkander rukten, uit pure ijver en gedienstigheid, en onderwijl hem aan de mouwen trokken om de voorrang, tierend en met hevig schelden naar elkaar, zodat hij dacht dat het een vechtpartij ging worden. Totdat hij opeens een wrakke auto ingeduwd werd, die meteen met ruw geratel aansloeg, terwijl de koffer voorin met voorzichtig, waarlijk teder strelen van een achttal donkere handen neergelegd werd, - handen die hem nu betaling vroegen voor zover ze niet het een of ander roestig ijzer van de auto hielden vastgeklemd, zodat het voertuig schuddend op zijn plaats bleef staan totdat hij wat geld had rondgedeeld. Vier man voor één koffertje! En toen de auto eindelijk wegreed, kwam nog vlug een vijfde neger opgedoken, die zo handig als een kat op het spatbord sprong en meereed met de rammelkast.
‘Zijn wij er nou al?’ had hij dom gevraagd, toen de auto nauwelijks honderd meter verder knarsend stil hield voor een houten bouwsel, dat hem sterk herinnerde aan het Tsaar Peter-huisje in Zaandam, maar dat in onbehouwen, grote letters het verwaten opschrift droeg: ‘Hotel Pension Imperial’.
De neger die was meegereden, stelde op een toon van rotsvast gods- | |
| |
vertrouwen vast: ‘Ik heb u hier gebracht,’ als om hem de laatste kans tot weifeling te ontnemen, en zette alvast zijn koffer op de zandhoop die hier voor trottoir moest doorgaan.
‘Wie neemt voor zo'n stom klein eindje weg een auto!’ had hij nog geprotesteerd. Maar de chauffeur keek met zijn effen zwart gezicht zo blank als... zeg de blankste gulden. En de stomme vreemdeling die hij helaas nog was, had netjes te betalen. Niet zo zuinig ook, - de parasieten!
Nog voor hij hiermee klaar was, kon Schagenaar zoeken naar zijn koffer. Binnen, in wat hij toen nog ‘een keet’ genoemd had, maar wat later toch gebleken was nog een der beste en nieuwste huizen op het eiland te zijn, vond hij de andere neger geduldig op een bankje gehurkt naast zijn eigendom, in de kale, van alle zonlicht afgesloten ruimte. In de opening die verder naar binnen toegang gaf, hing tegen de deurstijl, meer dan dat hij stond, weer een andere, nogal gezette zwarte. In een borstrok met gaten, die de stevige armen bloot liet. Boven zijn vettige blauw-katoenen broek bleef hij daar onverschillig toezien, - vreemdeling of geen vreemdeling. Zo onverschillig, dat zelfs de man die Eildert's koffertje bewaakte, op enigszins plechtige toon hem aankondigde: ‘Dit is meneer die ik voor je gebracht heb.’
Ook dit brengen kostte natuurlijk geld, en het kamertje dat de gast kreeg toegewezen, was abominabel. Bij zijn binnenkomen zag hij de kakkerlakken wegvluchten van de wankele wastafel naar het bedroevende bed. Maar zijn besluit om dadelijk op zoek naar iets beters te gaan, bleef zonder resultaat. Hij trotseerde de barre zon, bezocht nog twee, drie andere gelegenheden, waar hij toevallig langs kwam. Ze waren nog veel slechter gebleken dan waar hij zat, zodat hij vermoeid en drijfnat van het zweet tot de conclusie moest komen, dat hij nog op de beste plaats beland was, die er in dit van hel en hemel gevloekte oord te vinden was.
Na zulke ervaringen gedurende de eerste dagen, had hij al spoedig het besluit gemaakt, geen genoegen te nemen met de bizarre werkelijkheid die hij hier aantrof en die hij toch had te aanvaarden. Want van teruggaan kon er geen sprake zijn. Hij zou het op de een of andere manier toch moeten klaarspelen zijn misschien wat te lichtvaardig in elkaar gezette, maar dan toch uitstekende plannen te verwezenlijken, om in zo kort mogelijke tijd de rijkdommen eruit te halen, die naar hij hoopte voor iemand met hersens en energie hier te vinden zouden zijn. Ze wàren er; wanneer je uit je doppen keek, dan zag je het meteen. Goud lag op straat, maar niemand durfde er naar te grijpen, niemand
| |
| |
had er zin in, al riep hier, zo goed als elders, iedereen er om. Alleen, de moeilijkheden waren hier wel eigenaardig. Maar ze waren er om te overwinnen. En dat het niet aan hem zou liggen, daarvan was hij al tevoren overtuigd geweest. De gok zat hem in de werkelijkheid die hij hier aantrof, niet in die innerlijke werkelijkheid die hij meebracht.
Zeker, de omstandigheden waaronder Eildert Schagenaar dit avontuur - want dat was het geweest - had moeten wagen, zouden op ieder ander fnuikend hebben gewerkt en hem waarschijnlijk tot een minder gewaagde oplossing (want nu wàs het een oplossing) hebben genoopt. Maar hij durfde risico's te nemen, gaf een poging enkel op wanneer hij kans zag voor een betere. Hij was tenslotte een Hollander van de oude stempel, een jongen van Jan de Witt, die er altijd al van overtuigd geweest was, dat het vaderlandse heil niet als een afgelikte houten lepel in moeders pappot stak, maar over de wijde zeeën moest gezocht worden; daar waar de mensen nog niet wisten dat er bij hen de overvloed voor het oprapen lag, als je maar wat hersens en energie bezat. Alleen, hij had nooit eerder een kans gehad. Niet voordat juist zijn pech hem had genoodzaakt om over elk dood punt heen te komen. Had hij soms de oorlog gewild, en de komst van de Duitsers? Hij had gedacht slim te zijn, en jarenlang had het er ook op geleken, had hij geld verdiend als water. Geld dat helaas even gemakkelijk verdween naderhand, als het eerst verdiend werd. En dat de oorlog tenslotte anders afliep dan hij redelijkerwijze gecalculeerd had, dat lag aan oorzaken die hij niet in de hand gehad had, en was een deel geweest van zijn opeens weer opgekomen pech. Dat was te danken aan de vervloekte Amerikanen, die nu een Holland, zónder Duitsers, pas goed bewoonbaar maakten met hun dollaroverheersing. Zodat hij niet behoorlijk meer aan de slag had kunnen komen en had moeten knoeien met de assuranties waarvoor hij moest lopen leuren.
Op het nippertje, dank zij connecties uit de gulden oorlogsjaren, had hij zich nog buiten de greep van de justitie kunnen houden. En men mocht hem niet méér ontdekken. Van zijn laatste geld was hij dus - veertig al, maar in zijn volle levenskracht nog - weggegaan naar hier, een plaats waarvan hij puur bij toeval eens gelezen had, maar die hem toen al erg aanlokkelijk leek. Met beide handen had hij aangegrepen om op eigen risico voor een bekende, degelijke firma ginds in Holland, uit te kijken naar export uit deze streek, en een agentschap op te bouwen, iets dat mogelijk zelfs uit kon groeien tot wat groots. Precies als vroeger, toen nog grote Nederlanders leefden; zoals Coen in het thans ‘versuymt Oostinje’ had gedaan, waar alles
| |
| |
nu verspeeld was door de democraatse kippen zonder kop. Hij wilde er niet aan denken...
Hier, niet ginder lag vooreerst zijn kans. Maar het bleef moeilijk. Hij had al zijn hersens nodig om de werkelijkheid, het vreemd en ongerijmd gedoe hier op dit negereiland te doorzien. Er làg geen goud op straat, maar toch... het wàs er, wachtte op zijn ontdekker. Ofschoon, ook al was er eindelijk iemand hiertoe bekwaam, er bleef toch nog één grote moeilijkheid te overwinnen: de mensen, het eigenaardige soort van menselijke wezens, want dat waren het toch, die dit eiland bewoonden en beheersten. Menselijke, ofschoon redeloze wezens.
Want al gauw was het Schagenaar gebleken, dat het allergrootste vraagstuk hier was: de rijkdom, die juist aan een plaats als deze in overdaad door de natuur geschonken was - voortreffelijk land en grote vruchtbaarheid - te laten rapen door de hiertoe aangewezen handen, bij gebrek aan machines, die er nog niet voor uitgevonden waren. Werkkrachten moest hij hebben; echte handen. Die van de bewoners van het land. Neen, niet de zijne. Die hadden een betere taak, want hij had hersens en een onverzettelijke energie, en wie daarmee behept was, kon niet anders dan daardoor superieur zijn en moest zijn handen slechts gebruiken om er leiding mee te geven aan de ezels, die niets beters konden dan het ruwe werk.
Maar dan moest je ergens anders zijn terechtgekomen dan juist onder negers; dat had hij ook die eerste dag al kunnen merken. En daarna tot razend-wordens toe. Ze vielen liever dood, de kerels, dan hun poten uit te steken voor iets beters dan een aalmoes of geschenk. Hun grootste lust en leven was te vegeteren. En gek genoeg dat de natuur, tot op een zekere hoogte dan, dit zelf bevorderde. Een beetje voedsel was er altijd wel, voor iedereen. Voldoende om als een dier te leven, wat de meesten dan ook deden, die in krotten of in hutten sliepen of de rest van het etmaal lanterfantten, in hun lompen of - waar ze het vandaan haalden wist je niet - potsierlijk rondflaneerden als een soort van gekgeworden dandy's. Met de vrouwen... O, een zwarte was tenslotte beter dan volstrekt geen; maar ze waren even lui. Te vrolijk en te lacherig, zelfs bij het minnespel. Ze wisten niet wat ploeteren was, of zorg voor morgen, of productie van iets anders dan maar kinderen, kinderen. Getrouwde en ongetrouwde vrouwen, oude en jonge, meisjes soms nog, allen, brachten steeds maar kinderen voort, waarvan de helft wel stierf, maar de andere helft mee-vegeteerde. In dat overal maar samenhokken bleef de hele energie van dit volkje steken. Telkens stier- | |
| |
ven er wel, plotseling en makkelijk; onder groot misbaar van maag en vriend. Maar op zo'n sterfhuis al, aan het eind, begon het vrolijke leventje opnieuw. Omdat de natuur bleef zorgen dat ze konden voortbestaan.
Van welvaart was er uiteraard geen sprake toen hij kwam. Hoe zou dat kunnen als ze nauwelijks de moeite namen om een kokosnoot te plukken, en maar liever voor zich uit onder een boom lagen te zingen tot het er iets beliefde omlaag te vallen, dan te klimmen en te plukken en zo'n kostelijke palm een beetje te verzorgen. Nog steeds waren hier de kokospalmen in de tuinen, tot aan het strand toe, talrijker dan de negers, groeide en bloeide alles wat er maar bij toeval in de grond terecht kwam, zonder dat er iemand naar omkeek. Maar welvaart vergde arbeid, en dat was de kunst: die bende ertoe te dwingen!
Eildert Schagenaar had er dikwijls over gesproken met de enkele blanken die er net als hij (maar nog veel langer) zaten te wanhopen en middeltjes te beramen om iets van het eiland terecht te brengen. Ze hadden het tij niet mee. Want nadat eens, al twee generaties her, plotseling, van de ene dag op de andere, de negers van slaven tot vrijen waren verklaard, hadden zij alle plantages verlaten en zich over het hele eiland verspreid, om er een ongekend vrolijk en zorgeloos leventje te leiden. En zo was dat gebleven.
Hun nazaten voelden zich vandaag te goed om vrijwillig het werk te doen dat de voorouders eens onder dwang hadden moeten verrichten. Alsof arbeid niet adelde, en alsof niet uitsluitend door arbeid onder deze horde een elite kon ontstaan.
Helaas waren de vroeger zo goed onderhouden plantages na luttele jaren al in verval geraakt, en de weelderige plantengroei die hier overal rondom nog te zien viel, was slechts het treurig restant van de werkelijke welvaart uit een paar gouden eeuwen. De negers waren te dom om het te merken. In hun brooddronken branie hingen zij de vrije burger uit, terwijl zij leefden als beesten. Ze hielden er zelfs een soort van Parlement op na, terwijl ze zo krom spraken als kleine kinderen; en ze meenden dat democratie - waar zelfs Europa aan ten onder ging! - hetzelfde was als vrijuit schelden, leuteren, en vooral niets doen. Niet werken, - althans niet zoals stond geschreven: ‘in het zweet uws aanschijns’. Wat in dit klimaat toch heus zo'n kunst niet was.
Zo had hij dan sinds zijn aankomst menige maand zien voorbijgaan, dat wel de stoomboot die de enige verbinding vormde met de buitenwereld, gearriveerd en weer vertrokken was, maar ondanks de hersens en de energie van Eildert Schagenaar zonder zijn export, waarvoor hij
| |
| |
maar geen noemenswaardige hoeveelheden bijeen kon krijgen, en zonder zelfs een hoopvol bericht aan de firma te Amsterdam, die zeker in haar vuistje lachte omdat zij hem op eigen risico had laten vertrekken en voorlopig van hem af was.
Ongehoorde prijzen had hij de negers aangeboden om hen er maar toe te bewegen de plantages af te romen, die nu feitelijk aan niemand meer toebehoorden. Tevergeefs. Ze waren niet in staat te begrijpen, dat zij met bedragen zoals zij nog nooit bij elkaar gezien hadden, een beter en gezonder leven konden leiden en zo werkelijk beantwoorden aan de eisen die ze onophoudelijk met de mond stelden in hun ridicule Parlement, maar die ze nooit verwezenlijkten in hun aangeboren luiheid. En zijn mede-blanken, die hier jarenlang al even grote armoedzaaiers waren en zich bij de toestand hadden neergelegd, zo goed en zo kwaad als het ging hun existentie bijeen scharrelend, hadden hem in zijn gezicht uitgelachen, omdat hij de moed niet opgaf net als zij, en nog steeds volhield: ‘Goud ligt hier vergooid. Alleen ontbreken handen om het op te rapen en het naar mij te brengen, die het wel verschepen zal’. De eigenwijze Hollander werd hij genoemd, en dat was alles wat hij met zijn hersens en zijn energie bereikt had.
Toch restte hem niets anders dan verbeten koppig-zijn in deze absurde wereld. Er moest niettemin, onmogelijk als het scheen, een middel wezen waardoor hij op deze dwaze, grillige en onbetrouwbare negers vat kreeg. Waardoor hij hen kon dwingen, zo niet paaien, om uit hun kinderlijke zorgeloosheid eindelijk te ontwaken, en als mannen en gezonde vrouwen aan te pakken, iets te maken van de grote mogelijkheden die er waren, voor zichzelf iets te bereiken en daarmee ook iets voor hem en voor zijn verre vaderland, - hij was geen egoïst! Maar deze sterke en gezonde kerels, deze lacherig-wellustige negerinnen bleven grote, domme kinderen. Schijnbaar makkelijk te winnen, maar gemakkelijker nog af te leiden van hun doel.
Eens had hij hen haast zo ver als hij hen wilde hebben. Met beloften, praten, wekenlange moeite had hij er een vijftigtal bijeen om op een van de heuvels kokosnoten te plukken en gereed te maken voor de eerste afscheep. Het had geld en goede woorden bij de vleet gekost, eer hij hen in het armzalige gehucht verzameld had, dat op de plaats stond waar eens een welvarende plantage was geweest. Hij had de werkzaamheden juist na eindeloos geharrewar verdeeld, en meende dat hij nu de laatste kletserij had overwonnen en beginnen kon, toen één enkele ongenode neger hem de hele zaak weer liet mislukken.
‘Komfa! Daar is Komfa!’ riepen allen op het ogenblik dat plot- | |
| |
seling de man verscheen, je wist niet waar vandaan. ‘Ay Komfa, laat je kunsten zien! Wat kun je nog?’ schreeuwden ze lachend door elkaar, en reeds begonnen enkelen te dansen van de pret.
De neger die zo hartelijk werd verwelkomd, was er een van het dandyachtige soort, beslist niet daar gekomen om ook maar een vinger uit te steken. In een vuurood overhemd en een zeegroene wijde slobberbroek, op glimmend-bruine schoenen, met een op het achterhoofd gedrukte strohoed en iets als een wandelstokje in de hand, was hij de verpersoonlijking van een nietsnut die het goed en naar zijn zin had, - redeloos - volkomen tegen alle levenswetten in. Om zijn dikke mond lag er een grijns van zelfgenoegzaamheid, en alsof hij in een theater voor het voetlicht stond, boog en lachte hij naar alle kanten vanwaar zulke hartelijke begroetingen hem tegenklonken.
Eildert Schagenaar ging naar hem toe.
‘Beste vriend,’ zei hij met de gemoedelijkheid die hem nog de beste toon gebleken was om iets bij de zwarten te bereiken, ‘je bent hier niet gewenst vanmorgen. We zijn naar hier gekomen om te werken!’
‘Ik werk ook, chef,’ antwoordde de opgedirkte man.
‘O ja? Ik heb jou niet gehuurd,’ zei Schagenaar. ‘En je bent ook niet in werktenue gekomen, is het wel?’
‘Ik werk voor hun!’ De neger wees naar de omstaanders, die begonnen te juichen en weer riepen: ‘Laat je werk zien, Komfa! Ay, je amuseert ons. Ay, je bent toch onze lieveling.’
‘Vandaag heb ik iets nieuws!’ zei Komfa, met de ogen wijd-gesperd om veel verwachting bij de toeschouwers te wekken. ‘Iets dat nog geen mens vertoond heeft. Voor meneer hier, die het goed meent met de negers en ons rijk wil maken.’
‘Laat het zien! Vertoon je kunsten, Komfa!’ juichten allen. En de stem van Schagenaar, zijn protesten en gebaren om het gevaar van deze afleiding, nog vóór het werk begonnen was, te bezweren, gingen hopeloos verloren in het vrolijke rumoer.
De neger Komfa, met het stokje onder de oksel geklemd, stak zijn handen in de zakken en haalde twee handen vol tollen te voorschijn. Het waren eenvoudige houten drijftollen, alle verschillend gekleurd. Hij sperde zijn mond wijd open en bleef zo, met die dingen vóór zich in zijn handen een paar seconden onbeweeglijk staan. Toen schoot hij in een gierende lach die aanstekelijk werkte op alle aanwezigen, behalve Eildert, en riep tenslotte uit: ‘Ik ga ze niet opeten, hoor! Neen, ik heb al gegeten vanmorgen, bij een van mijn schatten.’
| |
| |
‘Bij Jojo!’ schreeuwden enkelen. ‘Bij Nana, hè?’ riepen beter ingelichten.
Komfa schudde van neen en lachte: ‘Ze was dikker. Net als deze tol. En ik heb haar net zo vaak als al de tollen hier...’
De menigte begon opnieuw te lachen en ditmaal kwam de hilariteit niet meer tot bedaren.
‘Net zoveel keer heb ik haar dankje gezegd,’ trachtte Komfa in het midden te brengen. Maar het smoorde half in zijn eigen lach.
Nadat zijn conférencierskunst zich een poosje zo ontplooid had, riep hij vol zelfverheffing uit: ‘Kijk nu goed, en kijk of iemand op de wereld dit kan nadoen!’
Hij smeet een van de tollen draaiend op de grond, trok onder zijn oksel het stokje weg, dat een zweep bleek, en sloeg op de dansende tol los. Maar terwijl het ding daar vóór hem op de grond stond te draaien, wierp hij een tweede ernaast, ook draaiend. En daarna een derde en een vierde, terwijl ze beurtelings een striem kregen, die sneller volgden naarmate er meer tollen bij kwamen. Weldra stonden er zo zeven, acht gekleurde tollen in een kring te draaien, beurtelings weggezweept en weer teruggehaald, maar onophoudelijk wervelend. Werkelijk een kunststuk, dat ook als zodanig gewaardeerd werd, want de menigte riep luid ‘Hoerrah!’ bij elke nieuwe tol; ze juichte, klapte in de handen, lachte en tierde.
Waarop vanzelf het wedden begon. Welke tol het eerst zou vallen. Daar, de paarse! Neen, misschien de gele. Maar die werd weer snel in het gareel gezweept. De donkerblauwe dan... ofwel de helderwitte. ‘Een dollar op de witte! Wie wedt er een tegen twee op hem?’
‘Witte winnen nooit!’ werd er geroepen. ‘'t Is de zwarte die gaat winnen, of de bruine! De witte is een waggelaar, kijk maar! De bruine is de beste danser!’
‘Neen, mulatten gaan het eerst eraan!’ werd er gelachen.
Eildert Schagenaar stond daar op een afstand met gekruiste armen toe te zien in machteloze woede. Hier ging weer een kostelijke dag, die handenvol gekost had, naar de bliksem. En die nog geen kokosnoot opbracht. Enkel tollen.
Vijftig mannen, vrouwen, in het vooruitzicht van een prachtig dagloon, ervan afgehouden door een kerel met een kleine zweep! Het waren kinderen, neen, stomme dieren! Daar ging zijn geld en moeite, ondanks al zijn hersens, al zijn energie!
Opeens was daar het denkbeeld. De geniale inval, juist door wat hij hier vlak voor zich zag gebeuren. Hij kalmeerde en dacht: dan zal dit
| |
| |
wel het paardenmiddel zijn. Ik zal het doen, voor vaderland en vorst (dit laatste ben ikzelf), al gaat het dan ook erop of eronder. Zo kunnen wij toch niet blijven doorgaan; ik ben al haast aan mijn laatste mogelijkheden toe. Maar dit is de uitweg!
Hij wachtte tot er een ogenblik van iets meer kalmte was ingetreden en begon toen met volle borst zijn werkvolk toe te spreken, - met een paar bezwerende gebaren.
‘Jongens,’ riep hij, ‘'t is vandaag dus een vrije dag. En leve Komfa. Morgen gaan we door. En om het werk plezierig voor jullie te maken, huur ik Komfa ook. Maar zorgt dan, dat je morgenvroeg om zeven uur weer hier bent. Afgesproken?’
‘Leve onze baas!’ werd er gejuicht. ‘Ay, Komfa, zie je wel, je hebt geluk gebracht. Je blijft bij ons, hoerrah! Je moet ons morgen weer iets nieuws vertonen!’
Iemand roffelde al op een lege kist. Een ander begon meteen te dansen op dit kale ritme, en in een oogwenk was het een compleet feest onder het lommer van de volbeladen kokospalmen, met hun lang al overrijp geworden trossen, hoog onder de ritselende kronen. Schagenaar maakte het niet langer mee, verdween.
De volgende ochtend vroeg, toen hij het huis verliet waar hij nu samenwoonde met een blanke familie - Scandinaviërs waren dat - keken deze hem na, omdat hij er zo wonderlijk uitzag, zo heel anders dan gewoonlijk. Hij had een breedgerande strohoed opgezet; een dik grijs wollig hemd met open kraag bedekte zijn bovenlijf en daaronder had hij een donkere rijbroek aangetrokken, waarvan de wijde poffen puilden alsof hij twee hammen in de zakken meedroeg. En die pofbroek stak weer in twee hoge, glimmend-zwarte rijlaarzen. Niemand liep zo op het eiland, en hij moest dit tenue ergens van onder uit zijn koffers hebben opgediept. Zijn gastvrouw vroeg zich af, waar of hij bij mensenmogelijkheid een paard gekocht kon hebben, om er zo op uit te gaan, en wat de Hollander nu plotseling bezielde. Was hij bezig gek te worden in deze voor blonde mensen zo gevaarlijke tropen?
Eildert Schagenaar wist echter precies waar hij op uit was. Toen hij op de voormalige plantage aankwam, waren de meeste negers en negerinnen er al, - en in wat voor een opgewekte stemming! Op het geroffel van een paar primitieve trommen, begeleid door twee banjo's, dansten zij in een grote kring onder de bomen, stappen voorwaarts, stappen achterwaarts, aangevoerd door Komfa, die er nog beeldiger uitzag dan de dag tevoren. Zijn lichtgeel hemd met zwarte spikkeltjes
| |
| |
en zijn smetteloos hemelsblauwe broek vlekten vrolijk springerig tegen de schaduw, nog licht nevelachtig, onder in de kokostuin. De beweeglijkheid en energie die hij, evenals de anderen, zo vroeg 's morgens al tentoon spreidde, was verbazingwekkend, ook al bracht het schouwspel daarvan bij Schagenaar niets anders teweeg dan een opwelling van zo kwaadaardige drift, dat hij voelde hoe het hete bloed hem naar zijn kop steeg, terwijl onwillekeurig zijn vuisten zich balden.
Doch hij beheerste zich en liep langzaam, als besluiteloos op de troep af, waarbij zich steeds meer mannen en vrouwen kwamen voegen, de meesten haveloos en in lompen, maar zorgeloos en lacherig. Alle zwarten uit de buurt waren hier zo zoetjesaan bijeengestroomd.
‘Ay Komfa, Komfa, zet hem erop! Zet je beste beentje voor!’ riepen zij al dansend en in de handen klappend.
Schagenaar was tot vlakbij de kring genaderd, en niemand scheen hem op te merken, zo verrukt waren de aanwezigen van het dansen en springen waaraan geen einde kwam, omdat telkens wanneer een paar vermoeiden even ophielden, er alweer een aantal anderen waren, die juist met frisse moed begonnen, - de vrouwen haast nog wilder dan de mannen. En áls ze hem ook al zagen, zoals hij daar als een soort van onpartijdige rechter terzijde stond, niemand scheen er zich iets van aan te trekken. Ze waren volkomen onder elkaar, teruggekeerd in de voorouderlijke kafferkraal, nabij de ongerepte jungle.
Komfa bleef de meest beweeglijke, de onvermoeibare. Soms scheen hij, weg in vervoering, vederlicht te deinen. Dan weer lachte hij luidop, maakte grote koddige sprongen of gleed slangachtig tussen de anderen door, die in een verwarde kring op en af dansten. Een van die snelle bewegingen bracht hem tot juist vóór de plek waar Eildert Schagenaar met gekruiste armen en vastberaden, hard gezicht stond toe te zien.
Op dat moment gebeurde het. In een oogwenk. Met één greep van zijn linkerhand had Schagenaar de neger vast bij zijn broekband op de rug. Een ruk, en de nog in dansbeweging kronkelende Komfa voelde, hoe zijn mooie hemelsblauwe broek over het bollende achterste getrokken, dit donkere lichaamsdeel ontblootte, terwijl tegelijkertijd een bullepees uit Schagenaar's rijbroekzak gezwiept kwam en er over heen striemde, twee, drie maal, zodat de neger het uitschreeuwde. Maar zijn pijnkreet werd overstemd door het gebulder van de blanke: ‘Naar je werk, luie dagdief, en meteen!’ Terwijl de bullepees nogmaals zwiepend door de lucht op zijn achterwerk neerkronkelde.
Met een paar instinctieve vluchtsprongen had Komfa de dichtst- | |
| |
bijzijnde kokospalm bereikt, en als een kat zo snel klauterde hij langs de stam omhoog, totdat hij veilig en wel nabij de kruin, onder de vruchten zat. Zijn prachtige plunje bleek hem niet het minst te hebben gehinderd bij die bliksemsnelle manoeuvre. En nog in de schrik die hem daartoe genoopt had, schreeuwde hij naar beneden: ‘Wie me in de buurt komt, breek ik zijn kop met een kokosnoot.’ Hij was al bezig met zijn ene vrije hand aan een vrucht te rukken, die dadelijk met een plof naar beneden viel.
Niemand had echter tijd gevonden aandacht te schenken aan zijn dreigement, want Schagenaar's zweep, eenmaal in actie gekomen, ranselde nu op de ruggen der overige negers en negerinnen neer, begeleid door zijn bulderend geschreeuw: ‘Naar je werk, ellendelingen! Naar je werk! Ik betáál toch ervoor! Naar je werk.’
Het gekerm en gejammer der zwarten was zo luid niet, of Schagenaar's stem bleef daar bovenuit klinken, terwijl hij als een razende te keer ging, niets of niemand ontzag, en het zwiepen van de bullepees de enige muziek was die opeens nog over bleek.
De mannen hadden het gemakkelijk genoeg. Ze zaten ieder boven in een boom, voordat hij ze goed en wel geraakt had met een lange uithaal van zijn zweep. Maar de vrouwen die hij had aangehuurd om de vruchten te rapen en weg te dragen, raapten nu striemen en kermden: ‘Dankje, dankje meneer!’ op de manier waarop men hier, nog in de trant van een al lang voorbije slaventijd, om genade smeekte bij een afstraffing, door de bastiaan jammerend te danken voor zijn slaag, en hem zo te rechtvaardigen. De vrouwen hielden ieder een stam omklemd, terwijl Schagenaar maar ronddaasde, en zij schenen niet in staat te vluchten.
Wel kwamen er kokosnoten naar beneden gesuisd, bij wijze van projectielen, maar enkele raakten de vrouwen in plaats van de blanke, en de getroffenen jammerden niet meer maar krijsten luidop: ‘Mijn god, mijn god, ik sterf!’ al bleven ze verder onverlet nabij hun stam.
Eén kokosnoot kwam toch nog hard op de kop van Schagenaar terecht, terwijl hij bezig was te roepen: ‘En nu plukken, donderhonden, als de bliksem! Als de...’ Door de slag voltooide hij de ongetwijfeld veelbelovende metafoor niet. Maar dat was dan ook het enige effect van de worp. (Ofschoon later misschien zou blijken dat er iets met zijn bovenkamer hopeloos in de war geraakt, of altijd in de war geweest was.) Hij zette alleen zijn breedgerande strohoed weer recht en ging onvervaard voort met bulderen: ‘Wie zijn boom uitkomt, zonder dat alle rijpe vruchten daarboven geplukt zijn, wordt hier ont- | |
| |
vangen met een nieuw pak rammel!’ En tegen de vrouwen: ‘Jullie rapen, en stapelen alles op een grote hoop hier! En pas op!’ Als een labarum zwaaide hij de zweep bij elk dier woorden.
Dit alles klonk noch pijnlijk, noch waanzinnig, en de negers die het hopeloze van hun toestand inzagen, gingen, toch al eenmaal een verwoede pluk begonnen, in 's hemelsnaam maar even verwoed ermee door tot ze, toen er geen vruchten meer over waren, verlof kregen zich omlaag te laten zakken, om dadelijk daarop onder dreiging van de bullepees een volgende boom ingestuurd te worden. Niet anders dan of ze apen waren, en geen mensen; arbeiders en geen vrije burgers van het eiland.
Toen de middagrusttijd aangebroken was, had Schagenaar hen volkomen in bedwang en getemd. Terwijl hij bovendien er zelf van stond te kijken, hoeveel er verzameld was. De aanzienlijke berg noten die er lag, vertegenwoordigde een even aanzienlijk bedrag.
‘Vanavond dansen!’ beloofde hij, rondgaand waar de negers, schichtig en melancholiek, bij elkaar gehurkt zaten te eten. ‘Maar eerst vanmiddag nog een paar uur tonen, wat jullie doen kunt. Voor hem!’ voegde hij eraan toe, en liet zijn bullepees nogmaals boven zijn hoofd zwaaien.
In angstige verrukking keek het werkvolk er naar op.
Er waren zelfs een paar mannen die hem dankbaar toelachten. Speciaal doortrapte luiaards, dacht Eildert bij zichzelf, die hij eens extra in de gaten zou houden, straks, en het waren de eersten die hij de volgende dag de palmen in joeg, toen tot zijn voldoening niet alleen al de plukkers en raapsters van gisteren terugkwamen, maar ook een aantal nieuwsgierigen zich bij hen gevoegd had, wie het lachen weldra verging, daar de zweep geen uitzonderingen kende, en ook zij tollend aan het werk gedreven werden. Het was alsof de zwarten, hoezeer ze ook kermden en protesteerden en zichzelf beklaagden, er heimelijk schik in kregen, - huns ondanks blij met de terugkeer van een glimp der glorieuze dagen van voorheen. Niet minder dan hun drijver zelf, die dag aan dag met zijn succes zijn energie voelde groeien, - de machtige impuls van zijn ontrefbare hersenmassa achter het hoge, sproetig-blanke voorhoofd.
Die maand had de stoomboot meer vracht voor Schagenaar's principalen in het democratische vaderland, dan haar laadruim bergen kon. De kapitein beloofde, hem zo kort mogelijk op de volgende scheepsgelegenheid te zullen laten wachten, want dat het hoognodig was, zag hij wel aan de kade die nog vol lag met balen kokosnoten, toen hij
| |
| |
wegvoer. Er waren er zelfs in de baai gerold, vrijwillig achterna gedoken door de opgeschoten negerboy's die tot vanuit het water scheef naar Schagenaar omhoogloensten met wit-verdraaide ogen, om te zien of zijn bullepees hen niet volgde. En het gekke was, dat er tot zelfs in het zo vrijmoedige Parlement stemmen opgingen om hem te prijzen als weldoener des volks, de ontginner bij uitstek der rijkdommen van het eiland, en de door de hemel gezonden schepper van een nieuwe welvaart.
‘Hoe heb je het klaargespeeld? Hoe heb je het gedurfd?’ vroegen hem de schaarse blanke kennissen, in bewondering voor het onloochenbare resultaat van zijn toch uit-de-tijdse methode.
Eildert Schagenaar grijnsde alvorens te antwoorden: ‘Ik heb eens een plaatje gezien, hoe zo'n vroegere slavendrijver er uitzag. En ik kreeg later als een ingeving de gedachte: ze kunnen dat niet zó gauw al vergeten zijn. Ook hun tweede natuur, hun slavennatuur, moet sterker zijn dan hun nieuwe leer. Het was een waagstuk, maar ik heb gelijk gehad.’
‘Het is nu de kunst om vol te houden,’ rieden zijn vrienden hem welwillend aan.
‘Het zal een kunst zijn om er ooit mee uit te scheiden,’ bromde hij tevreden. ‘Er moet hier niemand komen om dit gesundes Volksempfinden (hij wist er geen ander woord voor) de kop in te drukken, dat is alles. In 's hemelsnaam geen Amerikanen!’
Nu was hij dan ook hard op weg te slagen en een erg rijk man te worden. De middag waarop een troep negers hem, misschien, toch nog de hersens in zou slaan en aan zijn energie voorgoed een einde maken, was in elk geval nog ver...
|
|