| |
| |
| |
Jef Last
Afgodendienst
Millimeter voor millimeter, heel langzaam en heel plechtstatig rijst het dundoek.
Gouden godenbeelden worden op Bali bewaard in een meroe van de tempel, een soort pagodeachtig bouwwerk dat met zijn elf daken de Levensberg der Indische vedas voorstelt.
Er is, voor zover ik weet, nog geen meroe gebouwd voor de vlag, ik denk dat ze op gewone dagen bewaard wordt in het heiligste wat de wereldlijke staat kent: de brandkast.
Op een dag als deze wordt ze dan uit haar donkere bergplaats bij acten en rekeningen te voorschijn gehaald en door de gouverneur zelf op een zilveren presenteerblad naar de trappen van het paleis gedragen.
Ze is netjes opgevouwen en verpakt in een soort wasleren omslag met smetteloos witte bandjes zodat je van verre zoudt denken dat het een boekwerk was als de Bijbel of de Koran.
Aan de stoep van het paleis wordt ze door een jongen en een meisje van de hogere middelbare school in ontvangst genomen.
Ze dragen geen adatkleding, maar hun beste Europese kleren met de schoolpet.
Stram en plechtig, met volkomen onbewogen gezichten staan ze in de houding, salueren, nemen het doek over en maken dan rechtsomkeert met een mechanische, precies gelijktijdige militaire beweging.
Geëscorteerd door een erewacht van veertien andere jongens en meisjes marcheren ze in een onnatuurlijke langzame pas naar het ereveld.
Achter hen volgen de gouverneur, de hoge ambtenaren en officieren, de katholieke bisschop, de protestantse dominee, de imams van onze drie moskeeën, de hogepriesters van de tempel en daar achter de gasten.
Soldaten presenteren het geweer, klaroenstoten doorscheuren de lucht, en als de vlag dan overgegeven is aan twee andere scholieren die haar langzaam ontvouwen, aanslaan en hijsen, ontbloten wij allen onder de gloeiende tropen eerbiedig de hoofden.
Het is een ceremonie zoals ik die dit jaar weer precies het zelfde gezien heb voor het koninklijk paleis in Athene, zoals ik die vroeger meegemaakt heb in onze kampen, toen ik nog een Padvindertje was, en ze later weer gezien heb, tijdens de Duitse bezetting, voor de kazernes,
| |
| |
zoals ze in Parijs gehouden wordt voor Saint Cyr, en iedere morgen op de binnenplaats van ieder ‘College’ in de Verenigde Staten.
Er is dus aan zo'n ceremonie niets bijzonders of belachelijks, het is eenvoudig een internationaal gebruik geworden waar men niet meer over nadenkt, en zo men dat al doet, moet men erkennen dat ze in de jonge staten van Azië nog méer zin heeft dan in Europa.
Daar waar men tot voor zeer korte tijd nog geen ander saamhorigheidsgevoel kende dan dat tussen mensen van de zelfde familie, de zelfde dessa of hoogstens het zelfde eiland, maakt de vlag voor primitieve mensen de nieuwe, wijdere eenheid van de staat aanschouwelijk, en voor zover de plechtigheid niet reeds langzamerhand tot een sleur ontaard is, kan ze op jonge gemoederen inderdaad indruk maken en gevoelens van eerbied en liefde wekken zonder welke de jonge staat niet opgebouwd kan worden.
Ik behoor tot de uitgenodigde gasten en ik beschouw deze uitnodiging als een eer. Ik ben blij, dat Indonesië zijn onafhankelijkheid heeft verworven, omdat het nooit goed kan zijn wanneer volkeren door mensen van een geheel ander ras geregeerd en bestuurd worden, en ik heb inderdaad eerbied voor allen die voor dat ideaal streden en in die strijd vielen. Desondanks gaan er, terwijl ik zo met ontbloot hoofd naar het Indonesische volkslied luister, vreemde gedachten door mijn hoofd
Mijn herinneringen gaan terug naar het jaar 1919, het jaar van de mislukte revolutie van Troelstra. Ik was toen nog student en lid van de S.D.A.P., maar behoorde tot de linkervleugel, die onder leiding van Van Eck stond. Ik vond dus dat niet Troelstra, maar het Partij Bestuur zich ‘vergist’ had. Ik was echter ook korpslid en enkele maanden later vierden wij in de kroeg zoals gewoonlijk de oudejaarsavond, waarbij, volgens de mos iedereen Goudse lange pijpen rookte.
Praeses De Lange hield een rede, die natuurlijk sterk koningsgezind was en waarin hij het een schande voor het corps noemde, dat enkele leden het gewaagd hadden in de Virtus Concordia Fides de houding van de rode raddraaiers te verdedigen. Hij doelde op Wim Hakker en op mij. Daarna stonden alle studenten op om gezamenlijk het Wilhelmus te zingen.
Wim Hakker en ik bleven gedurende de eerste strofen demonstratief zitten, daarna stonden we op, maar alleen om de zaal te verlaten.
Het Wilhelmus ontaardde in een luid gejoel, we kregen alle lange Goudse pijpen naar ons hoofd gesmeten en werden niet al te zachthandig de kroeg uitgedrongen.
Eigenlijk had ik niets tegen het Wilhelmus, dat ik zelfs als een revo- | |
| |
lutionair lied beschouwde, maar ik had zeef veel tegen het Wilhelmus als nationalistische demonstratie, zoals ik ook niets tegen de Nederlandse vlag had, maar in die dagen zou het ook voor rechtse S.D.A.P.-ers nog volkomen ondenkbaar geweest zijn in een demonstratie een rood wit blauwe vlag mee te dragen, of van een partijgebouw de nationale driekleur te hijsen. We droegen de róde vlag mee, die toen nog geen Russisch staatssymbool was, maar het symbool van ons internationalisme: ‘arbeiders aller landen verenigt U’, en dat internationalisme stond ons toen nog niet toe, aan enig puur nationaal symbool eer te bewijzen.
We hadden reeds destijds verbindingen met de Perhimpoenan Indonesia, die onze volle sympathie genoot, maar niet omdat we zo bijzonder veel juist voor de Indonesische natie voelden, maar als consequentie van ons internationalisme, dat geen kolonialisme kon dulden. In zover zou men misschien kunnen zeggen, dat ons bondgenootschap van Hollandse internationalisten en Indonesische nationalisten op een principieel misverstand gebaseerd was.
Ik zie dus met ontbloot hoofd, maar met zeer gemengde gevoelens dat dundoek tegen de doorzichtige blauwe lucht rijzen, die zo merkwaardig de weggevallen derde baan vervangt, want ik weet hoeveel sympathie ik voor deze jonge staat voel, maar ook, hoeveel moeite het mij zou kosten om ernstig te blijven, wanneer ik in mijn eigen land aan een vlag, die in de historie zoveel onrecht gedekt heeft, deze bijkans goddelijke eer moest bewijzen, die in vroeger tijden slechts aan de hostie betoond werd.
Het is ‘heldendag’, en we hebben ons dus verzameld op een ‘ereveld’, waar de ongeveer tweehonderd gesneuvelde verzetslieden van Singaradja begraven liggen. In het midden van het veld staat op een lelijk voetstuk een mooie zwarte banteng. Deze buffel is mij sympathiek, omdat hij er helemaal niet dramatisch of agressief uitziet. Niemand weet de naam van zijn makers. Op een goeie morgen zijn eenvoudig drie werklui van gemeentewerken gekomen, en hebben op het voetstuk een geraamte van latten en stro opgetrokken. Toen ik 's middags van school kwam waren ze bezig daar met volle handen cement tegenaan te meppen. Tegen de avond had het reeds de omtrekken van een karbouw en toen ik de volgende middag weer uit school kwam waren ze reeds bezig het dier zwart te teren.
Ik vond dat het als anonym kunstwerk bijzonder goed geslaagd was. De doodgewone arbeiders die het gemaakt hadden, hadden hem geen
| |
| |
in woede opgeheven staart gegeven en geen gebukte kop met felle tot afweer bereide horens, en zelfs geen machtig, gespierd lichaam. In hun naïveteit hebben die arbeiders een doodgewone buffel afgebeeld, zoals die ploegen in de sawahs, het goedigste dier dat je je denken kunt, hoewel hij zich verduiveld goed weet te verdedigen als hij wordt aangevallen door een tijger. Het is een mooi, lief dier, zuiver van proporties, en wat hun voor ogen gestaan heeft bij het maken, waren die houten dieren, waarin de lijken geplaatst worden en die dan in vlammen opgaan om het stoffelijk overschot te vernietigen, waarna het Atman, bevrijd van zijn omhulsel, door het vuur gereinigd, en weer verenigd met de elementen vuur, lucht, aarde en water, bevrijd terugkeert tot Brahman.
Hoewel ik dus niets tegen dit monument heb, moet ik toch, terwijl wij er allen met ontbloot hoofd omheenstaan en er kransen voor de poten van de buffel gelegd worden, onwillekeurig aan de dans om het gouden (hier zwarte) kalf denken.
Ik heb ook niets tegen de jongens, die daar achter, netjes in de rij, onder hun grafzerken liggen. Ik heb alleen maar medelijden met hen, dat ze ook na hun dood nog zo on-Balisch netjes bataljonsgewijs in het gelid moeten liggen, en vraag me af, of ze misschien iedere middernacht moeten opstaan om, op bevel van een sergeant, hun botten wit te poetsen.
Mijn eigen bediende, Njoman Soeka, is ook een leider der guerilla's geweest in de bergen, hij is er trots op dat hij acht Japanners en vier soldaten van de N.I.C.A. naar de andere wereld heeft geholpen. Overigens is hij mijn beste vriend in Singaradja en volkomen vrij van sentimenten. Hij geldt voor de harimau (tijger), wij zouden zeggen ‘de belhamel’ van de buurt, maar hij is van mening dat ze het gewonnen hebben, en daarmee is de kous af, - geen reden om elkaar daarna nog te haten. Zo is het trouwens met de meeste jongens die ik ken, die werkelijk hebben gevochten. Degenen, waar je last van hebt, zijn bijna altijd degenen die, naar Indonesische opvatting, ‘fout’ geweest zijn en nu door een bijzonder vertoon van vaderlandsliefde en Hollandershaat hun verleden willen doen vergeten.
Njoman ligt dus gelukkig nog niet onder een dezer stenen, maar hij is ook niet bij de plechtigheid tegenwoordig. Hij heeft namelijk geweigerd lid te worden van de Bond van Oud-Verzetslieden. Hij beweert dat er hoe langer hoe meer verzetslieden bijkomen, naarmate het verzet zelf langer in het verleden ligt. ‘Destijds in de bergen,’ zegt hij, ‘waren weslechts met honderden, en nu zijn er langzamerhand duizenden leden.
| |
| |
Iedereen die wel eens een klapperdop met rijst naar de guerilla's gebracht heeft laat zich nu inschrijven als oud-strijder en meent daardoor recht te hebben op steun of een baantje.’ De directeur van de Volksbank vertelde me onlangs, dat men een beurs bij hem aangevraagd had voor een oud-strijder, die in de dagen van het verzet pas tien jaar oud was! Waarom zou het niet waar zijn, want in Holland ging het immers net zo? Maar daar mag ik toch in ieder geval de jongens die daar onder de stenen liggen geen verwijt van maken! Njoman is, behalve dat hij dan 's avonds bij mij thuis werkt, maar een slecht betaald klerkje op een kantoor, en zijn daden zijn, behalve door de buurtgenoten, al weer haast vergeten.
Zij die onder de stenen liggen zijn, omdat ze ‘hun leven gaven’, de officiële helden. Of ze een kogel van voren of van achteren kregen, of ze uit idealisme gestreden hebben dan wel door de gebeurtenissen meegesleept werden, of ze misschien avonturiers waren of halfbandieten, weten we niet en het zou zeer ongepast zijn zo iets ook maar te denken. Wie dood is is een held, zo is het op de Dam zo is het in Singaradja. Alleen de heldenmoed van die mannen die niét vielen, niét gevangen genomen werden en zelfs niet gewond, mag, en moet zelfs betwijfeld worden, want ze zijn een levend verwijt voor degenen die géén helden waren.
Wij echter, die hun hier met ontbloot hoofd huldigen zijn ook helden, want het gevaar een zonnesteek op te lopen is niet helemaal denkbeeldig.
Nu moeten we alleen nog de fraaie redevoeringen aanhoren, die altijd weer bestaan uit de zelfde aaneenrijging van gemeenplaatsen zonder enig werkelijk gevoel, en dan mogen we naar huis.
De gouverneur, de hoge ambtenaren, de priesters van alle gezindten en de gewone gasten.
Ik kijk naar de bisschop, wie het zweet over zijn gezicht loopt, en denk dat hij het wel erg warm moet hebben in zijn statiejas met purperen handschoenen en purperen sokken. Daar ik hem wel een aardige man vind heb ik echt een beetje medelijden, maar ja, wat doet zo'n bisschop ook op dit kerkhof?
Als het nu nog een begrafenis was, kon ik het begrijpen.
Bij de laatste lijkverbranding in onze banjar vroeg een Balische jongen me: ‘Mijnheer, wat vindt U nu van onze lijkverbranding?’
Ik zei: ‘Ik vind het een verrukkelijk feest, jongen. Ik geloof, als iets me met de dood kon verzoenen, zou het de gedachte zijn dat zoveel mensen nog zoveel pleizier van mijn begrafenis hadden.’
| |
| |
Hij vertrouwde het blijkbaar niet helemaal, want hij vroeg nog eens:
‘Vindt U het dan niet vreemd, mijnheer? Bij U gaat het toch heel anders.’
Ik zei: ‘Ja zeker, bij ons is het maar een miese beweging.’
Daar ze altijd een beetje last hebben van minderwaardigheidsgevoelens verdedigde hij zijn lijkverbranding:
‘O, maar mijnheer, dat moet U begrijpen. U bent Christenen, niet waar? Als U aan een graf staat weet U niet of de ziel naar de hemel gaat, of naar de hel. Dat is toch maar fifty fifty? Dan kan ik me best begrijpen dat U bezorgd en bedroefd bent. Maar als bij ons het lichaam eenmaal verbrand is, zijn we er zeker van dat ons Atman terugkeert tot Brahman. Mogen we dan niet blij zijn?’
Ik vond dat hij gelijk had, en ook dat wíj daarom bij een begrafenis een beetje troost van een bisschop best kunnen gebruiken, want zijn fifty fifty leek me een beetje te optimistisch.
Maar als de begrafenis eenmaal voorbij is, gelooft de bisschop dan werkelijk, dat er nog iets vererenswaardigs ligt onder die stenen? Heeft Augustinus dan niet gezegd, dat het lichaam niets anders is dan een zak met darmen? Gelooft hij nu, dat de zielen in de hemel de hel of het vagevuur zijn, of gelooft hij dat ze daar echt in het graf te sluimeren liggen tot de dag des oordeels en de wederopstanding des vleses? Hij verklaart dan het ene en dan het andere. Uit die tegenstrijdigheid heb ik nooit wijs kunnen worden, maar het feit dat hij missen voor hun zieleheid laat lezen, wijst toch wel op het eerste. Maar dan is die dag des oordeels niet meer nodig.... In elk geval is hij het niet eens met de Chinezen, die geloven dat de mens twéé zielen heeft, een geestelijke en een dierlijke. De geestelijke ziel kan, wanneer de mens genoeg vergeestelijkt is, zich verenigen met de eeuwige Tau, de dierlijke ziel blijft echter, zolang met zich haar herinnert, zweven om de plaats waar ze geleefd en gewerkt heeft, tot ze langzamerhand verkwijnt als de offers zeldzamer worden. Dat vindt de bisschop zeker bijgeloof en ook de Baliërs moeten bekeerd worden, die nog in een soort spoken geloven die om het huis en het graf blijven zwerven zolang het lichaam nog niet verbrand is.
Toch zijn de meeste Christenen in dat opzicht heel wat heidenser. Waarom zouden de lijken der gevallenen uit de oorlog met zoveel kosten weer naar andere begraafplaatsen overgebracht moeten worden, wanneer men niet geloofde dat hun zielen meetrokken, zo'n beetje als ‘The ghost goes West’ in de bekende film? In Duitsland hielden ze dit jaar een ‘Trauertag’ (de rest van het jaar is er voor treuren geen
| |
| |
tijd), waarbij 's avonds een ‘film van de oorlogsgraven’ vertoond werd. Erg dynamisch kan die dunkt mij niet geweest zijn, toch moeten de mensen er bij hebben zitten te huilen. Zeker geloven ze dat de doden 's avonds rondwandelen in de nette laantjes van het kerkhof en dan met ontroering de leugens lezen die men op hun grafstenen heeft gebeiteld. U heeft toch onlangs wel dat ontroerende verhaal gelezen, waar de Franse kranten dagenlang vol van waren, over die mijnheer, die grottenontdekker van zijn vak was, en daarbij in een grot was gedonderd en omgekomen? Je zoudt zeggen, een mooi graf voor zo'n man, het prachtigste en meest grootse graf dat de natuur hem kon geven en geheel in overeenstemming met zijn leven. Maar nee, zijn collega's grotontdekkers zijn een of twee jaar later in die grot neergedaald, met groot levensgevaar, als men de kranten wil geloven, en hebben het lijk ontdekt en de botjes netjes in een plasticzak verzameld en daar nog een andere zak omheen gebonden en toen hebben ze dat vieze zakie opgehesen om het later op het kerkhof van een klein dorpje weer onder de grond te stoppen. Ik vraag me in zulke gevallen altijd af, waarom ze dan ook maar niet de uitwerpselen van grote mannen in een marmeren zerk bewaren. Het lijkt me nog al oneerbiedig die zo maar met WC-water weg te spoelen. De wilden zijn in dat opzicht consequenter, die begraven de nageboorte en de afgeknipte nagels.
Er was ook weer een geestelijke bij, toen ze die zak met botjes en ingewanden opnieuw begroeven. Voelde hij dan niet, dat dit je reinste heidendom en bijgeloof was? Had hij geen behoefte de gelovigen er op te wijzen, dat geest en ziel heel ergens anders waren dan onder die steen, en dat het hoogst ongepast was met louter materiële resten zo te sollen? Natuurlijk moet hij het gevoeld hebben. Maar hij deed wat iedere herder tegenwoordig doet, zowel de geestelijke als de wereldlijke: hij paste zich aan. Bij de sentimentaliteit en de sensatiezucht van het grote publiek en de kranten, bij de belangen van begrafenisondernemers en bloemverkopers en zerkenleveranciers, bij het nieuwe heidendom dat hem alleen maar toestaat mee te blijven doen als hij zich aanpast, zoals de metropoliet van Moskou zich bij het communisme aangepast heeft.
Daarbij zijn we weer bij ons punt van uitgang, de bisschop, de hogepriester van Bali-Hindoe, de imam en de dominee die met zijn allen welhaast goddelijke eer bewijzen aan een stukkie doek, dat echter het symbool is van de nieuwe afgod, die ‘staat’ heet. En niemand die ook maar met reservatio mentalis de woorden van Grillparzer prevelt:
| |
| |
‘Der Weg der neueren Bildung geht
Von Humanität
Durch Nationalität
Zur Bestialität.’
Ik denk er geen ogenblik aan, de geestelijkheid daarvan een verwijt te maken. Integendeel, de vervoeging van het werkwoord gaat: Ik pas mij aan, jij past je aan, hij past zich aan, wij passen ons aan’ en zo verder. Omdat het toch niet meer helpt, en je alleen maar tussen twee stoelen komt te zitten als je je niét aanpast. Wanneer ik nu eens dapper geweigerd had daar eerbiedig te doen tegenover die heldengraven, zou ik niet alleen verkeerd begrepen zijn, maar had ik ook niet meer zo prettig en, naar ik me verbeeld, zo nuttig, kunnen werken aan mijn school in Singaradja. Ik zou eenvoudig door de sentimenten weggevaagd zijn.
‘Sentimenten’ is ook al zo'n nieuwe afgod. Vroeger bedoelde je er mee iets onredelijks, iets dat niets met het verstand maar alleen met overdreven gevoeligheid had te maken. Als ik er nu een definitie voor moest geven zou ik zeggen ‘Sentimenten is een politieke term voor overdreven gevoelens die in de eerste plaats het eigen land schaden’. Wie bijvoorbeeld denkt aan de voorbarige afschaffing van het Nederlands op Indonesische scholen, terwijl alle oude verordeningen, wetten, actes, alle boeken van deskundigen over Indonesisch cultuur, geschiedenis, fauna, flora, hygiëne enz. enz. in het Nederlands zijn geschreven, weet dat hieronder in de eerste plaats het niveau van het Indonesisch middelbaar en hoger onderwijs heeft geleden. Het naar huis zenden van de Nederlandse militaire missie, eer men een plaatsvervanger voor haar had is, in een uitermate gevaarlijke tijd, een der noodlottigste besluiten geweest voor Indonesisch weermacht. Men zegt echter: ‘ja, dat wàs ook onredelijk, maar de sentimenten....’ en bedoelt dan dat sentimenten iets zijn, waar men niet tegen op kan, waar je ook niets tegen zeggen mag, omdat ze een eervol bewijs zijn voor de hevigheid der vaderlandslievende gevoelens.
Daar bij is het o zo gemakkelijk om achter die hevige vaderlandsliefde, niet bij allen, maar toch bij velen, heel àndere motieven te ontdekken. Wie zelf geen Nederlands geleerd heeft, omdat hij in de bergen vocht in plaats van op school te zitten, en als beloning daarvan een positie kreeg, voelt zich onwillekeurig bedreigd, wanneer anderen wel Nederlands leren en daardoor een voorsprong krijgen. Wie zelf in zijn jeugd wel Nederlands leerde heeft een benijdenswaardige voor- | |
| |
sprong op de nieuwe generatie die het niet kent. De revolutieofficieren, die hun vak slechts in de praktijk der guerilla leerden, zijn bang verdrongen te worden door beter geschoolde, door een militaire missie opgeleide elementen. Dat is niet meer dan natuurlijk, en dat is in Nederland niet anders.
Voor de arme Papoea's, die we thans tegen de Indonesiërs beschermen moeten, hebben we nooit een cent overgehad zolang ze nog onder de residentie Ternate resorteerden. We hebben hun zo weinig onderwijs gegeven, dat we nu niet eens één enkele gestudeerde papoea naar de U.N.O. kunnen zenden om daar namens zijn eigen volk te spreken. Maar nu we onze sentimenten tegenover Indonesië ontdekt hebben worden we dapper en gaan, net als Van Speyk, liever de lucht in, dan dat we dat deel van ‘ons koninkrijk’ prijs zouden geven of er nog eens over praten. We zeggen, dat de Indonesiërs daar niets te zoeken hebben, niet meer dan in de Caraibische Zee of op de Hebriden, en we vragen ons niet af, wat wij, met onze blánke huid, onze Nederlandse taal en mentaliteit, daar eigenlijk te maken hebben, en waarom we groter verplichtingen hebben tegenover de Papoea's dan tegenover bijvoorbeeld maar de Balten, de Letten of de Armeniërs. Het kan ons niet schelen, dat we daardoor in Indonesië en geheel Azië tot gangmakers van het communisme worden, dat zich overal schijnheilig als nationalist voordoet, dat we alle Aziatische en Arabische landen tegen ons in het harnas jagen en tot één blok samensmeden, of dat we duizend maal groter belangen in Indonesië verspelen, dan we in Nieuw Guinea kunnen winnen. ‘Want ziet U, de sentimenten....!’ We zijn trots op de verklaring ‘dat er harde klappen zullen vallen als er geslagen moet worden’, al weten we niet waarmee. We zijn, op zijn nationalistisch, trots en blij, omdat immers ‘we’ helemaal niet hoeven te slaan, Drees niet en Luns niet, en U en ik niet, maar alleen een paar arme mariniers daar in de koortsverpeste jungle hoeven te vechten, of de Papoea's-bataljons die we wel even zullen drillen, ook al kunnen ze dan niet lezen of schrijven.
Die paar goedkope orders hebben we voor onze nieuwe afgod: het nationalisme, best over.
Het begin van alle misère weten we sinds Adler, zijn onze minderwaardigheidsgevoelens. Voor die minderwaardigheidsgevoelens hebben wij, Europeanen, de Aziaten genoeg aanleiding gegeven. De vergiftigdste erfenis die wij in Indonesië achterlieten, het kwaad dat zich nog jarenlang zal wreken, zijn heus niet de herinneringen aan hongertochten, Chinezenmoord, cultuurstelsel, geroofde buffels, verbrande
| |
| |
kampongs, oliewinsten of politionele acties, het zijn de MULO-intellectuelen en de minderwaardigheidsgevoelens. De MULO-scholen stoomden klerken klaar met een minimale cultuurloze, rationalistische halfkennis die onder-betaald en onder-gewaardeerd de broedplaats werden der sentimenten, en de minderwaardigheidsgevoelens hebben nog elke dag hun politieke consequenties.
Ik heb geen Indonesische vriend die me niet, soms na een, soms na twee of drie jaar, ineens een herinnering uit zijn jeugd verteld heeft, hoe men hem op zijn gevoelens getrapt heeft.
Mijn schoolopziener vertelt me: ‘Als Christenen werden wij op Timor bijna als blanken behandeld. Toen werd ik als directeur van de kweekschool geplaatst op Soemba. Er was een koninginnefeest en ik ging op de derde rij zitten. De resident kwam naar me toe: ‘Weet je niet dat je een Inlander bent? Jelui moeten achter het touw.’
Mijn directeur vertelt me: ‘Het ergste was als ze je op je schouder klopten en zo verbaasd zeiden: ‘Dat heb je waarachtig pienter gedaan voor een inlandse jongen’! Als ze zo verheugd verwonderd deden, dat je voor je examen geslaagd was. Als of ze je voor een pientere aap aanzagen, die zijn lesjes goed geleerd had. Je vroeg je dan af: ‘Ben ik soms een áap, en ben ik eigenlijk wel pienter’.
Ik kom bij een hoogwaardigheidsbekleder binnen, een der knapste koppen van het land en vertel dat ik die middag in Mangarai heb gezwommen.
‘Ja,’ zegt hij, ‘ja Mangarai! Daar zwemmen mijn kinderen ook tegenwoordig.’
‘En U, Excellentie,’ vraag ik, ‘zwemt U niet? U bent er toch nog jong genoeg voor?’
‘Nee,’ antwoordt hij zeer beslist. ‘Nee, Mangarai, daar ga ik nooit meer heen. Als jongen was ik op de H.I.S. en ik had een paar goede Hollandse vriendjes. “Ga mee naar Mangarai,” zeiden ze. Ik antwoordde: “Daar worden geen Indonesiërs toegelaten.” “Ach wat,” antwoordden ze, “je huid is zo licht, we zullen zeggen dat je een Indo bent en we zullen je Karel noemen. Dan zal de badmeester niets merken.”
Ik ging mee, maar toen ik in het water dook kreeg ineens de angst me te pakken dat de badmeester me er toch uit zou jagen. De angst, en ook het gevoel dat ik verraad tegen mijn eigen ras pleegde. Daarom ga ik nooit meer naar Mangarai.’
En een andere hoge ambtenaar: ‘U vraagt me, wat het gelukkigste ogenblik van mijn leven geweest is? Nee, niet toen ik trouwde, en niet onze onafhankelijkheidsdag, en niet toen ik minister werd. Mijn ge- | |
| |
lukkigste ogenblik, dat herinner ik me nog precies, was, toen ik als jong student in Rotterdam van de boot stapte, en toen een Hollandse kruier mijn koffertje nam en me heel bescheiden voor de fooi bedankte.’
Dat zijn dan nog maar kleinigheden bij de herinneringen van mijn bediende, Otong. En ik moet altijd weer denken aan die verbaasde dame in Bandoeng: ‘Wat zegt U? Eet Uw bediende bij U aan tafel? Wordt hij daar niet ontzettend brutaal en over het paard getild door? Nu, zoiets zou hier onmogelijk zijn. Ik ben toch wèrkelijk niet reactionair. Niet waar man, ik heb altijd gezegd, waarom zouden die mensen niet onafhankelijk worden. Zo jammer alleen dat ze er nog niet rijp voor zijn. Ik ben ook altijd heel democratisch tegen de bedienden. Verleden keer nog, toen de baboe binnen kwam en ik haar een heel lijstje voor de passar moest meegeven, had ik medelijden dat ze zo lang moest staan. “Ga maar zitten,” zei ik. Weet U wat ze deed, mijnheer Last? In een stoel ging ze zitten. Zo maar in een salonstoel. Zo ziet U, als je ze een vinger geeft nemen ze de hele hand. In mijn goeie stoel ging ze zitten!’
Nu is het zo, dat je soms uit de geschiedenis van grote mannen en vooral uit hun ‘debunking’, de indruk krijgt, dat die minderwaardigheidsgevoelens nog niet zo kwaad zijn. Als compensatie van hun minderwaardigheidsgevoelens zijn ze gaan studeren, paardrijden, schilderen of vechten.
Maar daarom waren het dan ook ‘grote mannen’. De kleine man met minderwaardigheidsgevoelens reageert anders. Wanneer zijn krant minder goed is en minder abonné's heeft dan de Hollandse krant, moet die Hollandse krant en die Hollandse redacteur er uit, want éénoog kan pas koning zijn in een land van blinden. Wanneer een Hollandse collega energieker, of bekwamer is, of minder corrupt dan een Indonesiër, is het natuurlijk prettig voor diens rust en gemoedsrust als die Hollander opkrast.
Dat is ook alweer niets bijzonder Indonesisch, maar iets algemeen menselijks dat in de beste families, de beste standen, en vooral in de democratische politiek voorkomt.
Zo heb ik de Nederlandse minderwaardigheidsgevoelens leren kennen op het oude-mannetjes-schip, de Willem Ruys, dat met vrijwel niets dan rancuneuse, gedesillusioneerde oud-Indisch-gasten thuisvoer.
Dat is ook heel belangrijk. Nederlands-Indië was jarenlang voor onze burgerij een loterij zonder nieten. Wie het hier misschien wel tot gemeentesecretaris van een Drents dorpje gebracht had, kon daar vice- | |
| |
koning spelen over een gebied zo groot als Frankrijk. Wie hier als kapitein gepensionneerd zou zijn werd daar kolonel. Wie hier rayonchef van een warenhuis was geworden bracht het daar tot directeur. En allemaal leefden we boven onze stand, en allemaal liepen we op stelten, en nooit werden we door onze ondergeschikten tegengesproken, en altijd gingen we voor in de rij en nooit zei iemand je in je gezicht, dat je een idioot was.
En nu, nadat we toch wérkelijk ons best gedaan hebben, en overtuigd zijn dat we bekwaam waren, en daar dikwijls ook gelijk in hebben, worden we zo maar zonder bedankje aan de kant gezet, en er gaan een paar sterren van onze kraag, en een paar nullen van ons inkomen, en we zitten gepensionneerd op een pensionkamer en worden misschien wel tachtig jaar terwijl er, dank zij onze prachtige sociale voorzieningen, voor iemand die de veertig gepasseerd is in Holland, geen werk meer is te vinden.
Dan worden de oude minderwaardigheidsgevoelens, van toen vader ons naar Indië stuurde, omdat hij in Holland geen raad meer met ons wist, weer wakker, en dan hopen we inderdaad dat er daarginds maar heel gauw ‘harde klappen zullen vallen’.
Dergelijke minderwaardigheidsgevoelens van individuen zijn jammer, maar ze zijn historisch verklaarbaar, en zullen, hopen we, uitsterven met de nieuwe generaties.
Erger is het, als hele volkeren door zulke minderwaardigheidsgevoelens aangetast worden en er hun politiek door laten bepalen.
Dan ontstaat het nationalisme.
Overtuigde atheïsten zijn vaak sterk, en overtuigde gelovers in God zijn ook sterk. De eersten vertrouwen op zichzelf, de tweeden vertrouwen dat God hun vriend is. Hoe zou een mysticus, die de Eenheid met God beleefd heeft, minderwaardigheidsgevoelens hebben? De oude Baliër, die nog geloofde, dat zijn Atman een deel van God was, had geen minderwaardigheidsgevoelens. De MULO-jongen, die dat geloof verloren heeft, en alleen weet dat hij maar een beroerd schijntje geleerd heeft, vloeit er van over. Wie echter aan minderwaardigheidsgevoelens lijdt, heeft een Grote Broer nodig, een Afgod, of dat nu de Staat, de Natie, de Partij of het Ras is. Afgoden zijn niet aan de wetten van Recht en Liefde gebonden. Ze zijn des te groter naarmate ze willekeuriger, gruwelijker, onmenselijker hun macht bewijzen.
Afgoden zijn er altijd geweest, ze worden hoogstens op het ogenblik een beetje talrijker. We buigen en juichen weer voor Haile Selassie en de koning van Noorwegen, en de koning van Zweden en de koning
| |
| |
van Lutjebroek, we dwepen als nooit te voren met prinsen en prinsessen, we zijn dood ongelukkig als het nationale elftal een wedstrijd verliest, - dat is allemaal ‘schon dagewesen’, maar het nieuwe is dat er geen oppositie meer is, geen aggressiviteit, of het moest zijn bij de communisten, maar die hebben hun eigen afgod waartegen ze niet durven opponeren.
Nooit hebben we zulke goede cabarets gehad in Nederland als tegenwoordig, en nooit hebben ze, politiek, zo uit het handje gegeten.
Nooit was onze Kamer zo eenstemmig als tegenwoordig en nooit waren er zo weinig oppositionele bladen.
We hebben geleerd onze mond te houden, ons petje af te nemen en ons aan te passen.
We zijn brave jongens geworden in vergelijking tot de jaren tussen de beide wereldoorlogen.
Wij zijn weer afgodendienaars geworden.
|
|