| |
| |
| |
Anthonie Donker
Spiegelschrift der zee
Ik heb een oude dwingende afspraak met de zee
dat ik van jaar tot jaar bij haar terug zal keren
maar van die overeenkomst is de grond geheim.
Wanneer en waarom ik mij hiertoe heb verbonden
is niet bekend. Heb ik haar lief? Wat bindt mij dan?
Verwacht zij mij? Dan toch diep onverschillig -
Maar onbeantwoord nameloos aan haar gebonden
wend ik de blik die reeds het richten raakt ontwend
waarmee hij ieder ding omvat en vangt,
in een tot aan de horizon uitwaaierende
zich op de golven spreidende verlorenheid
dwalenderwijs langs 't wijd en zijd eentonig eendre
van het onafgebroken laag golvende heuvelveld,
het stromend oerwoud waar duizenden grauwe dieren
in onafzienbre rijen, rug aan rug, door trekken
zwijgend hun last dragen en in zichzelf verdwijnen -
Een onbetwistbare bepaling - welke? - dwingt
mij dat ik eindloos naar die grijze kudden staar.
De zee, de nameloze, werd nauwelijks woord,
een zucht die enkel opengaande niet meer sluit,
een klank die in het onbestemde zich verliest,
achter dat woord begint haar eindeloze deining.
Woorden zijn aan de dingen vreemd, en toch, men zou
de mythe: zee verenigd met de mythe: man
als zulk mystiek verband bestaan kon, samenvoegen
tot zo zeer man en zee dat dit dan zee-man wordt.
Een van de voorwaarden daartoe raakt reeds vervuld
want de onstelpbre, onafzienbre golfgebaren
wissen allengs de as der wereld van mij af,
achtloos verwijderend de nodeloze jaren,
waarin de tijd ons aldoor dieper heeft verstrikt.
Weldra veranderen de golven in Sirenen,
en ik verzink in de verdovende omarming
van hun geluidloos zingen langzaam uit de tijd.
| |
| |
Nu worden uren, dagen, maanden, jaren schaduw.
Op elke golftop spat een uur tot schuim uiteen,
de dagen worden in de deining diep bedolven,
't getal der jaren drijft gebroken naar de einder.
En licht wordt licht, en lucht weer lucht, en mens weer mens,
zij naderen elkaar geneigd tot samengaan,
waar zij ineenvloeien bloesemt het tijdeloze.
Het tijdeloze rijst als Venus uit het schuim
en vrij en leeg en onverdeeld wordt ook de ziel
die golvend opengaat tot aan de horizon.
Betrekt de lucht, dan zijn d'ontelbre zilvren schubben
op slag verdwenen, en onthult de zee zich weer
als het onmetelijk voorwereldlijk zwart monster
dat, zich in lange rillingen aanhoudend rekkend,
langzaam de gladde slangenhuid vervelt.
De late zeeslag is begonnen, nu de zon
zich bloedend door de lage wolkeskaders vecht
en aan de kim slagschepen brandend ondergaan.
In dat zwaar rokend, somber vuurgevecht onttrekt
zich een verslagen vorst in rosse toorn en trots
alsof hij zwoer om nimmermeer terug te keren,
aan 't zwart beleg der snel naadrende duisternis,
waarmee de golven onverhoeds saâm drommend heulen
die zich op ondergang belust gehaast aansnellend
neerwerpen waar de jonge nacht hen onverschillig
wegvaagt en eindlijk het hooghartig laatst bericht
der reeds verdwenene, in siddrend vlammenschrift
weerschijnend opgeworpen, in het niet uitdooft.
Aanvanklijk is 't onrustig duister onheilspellend.
Op zwarte riemen glad en soepel golvend worden
er hier, dan daar, snel blikkerend messen aangezet.
Wie er zo lang op staart dat hij van vroeg noch laat
meer afweet, raakt er raadselachtig mee vertrouwd.
Want in de nacht verenigen zich zee en hemel
en in de duisternis snellen de duizend dieren
schuimbekkend rug aan rug schitterend voorbij.
Het brengt een enkeling aan boord, vermetel sterveling,
| |
| |
buiten zichzelve, tot een mythische extase
hem met een drang doorduizelt in het duister
op hun rug mee te rijden in het oeverloze
dat in de barensdrift der schepping diep gescheurd,
het diepst spleet toen het menselijke eraan ontsprong.
De holle zee zwalpt in een zware agonie
als een reusachtige angina pectoris,
een borst die bovenmenselijk om adem hijgt,
een doodsstrijd - maar hoe anders dan het eigenmachtig
verzet, hard tegen hard, vijandig en zelfzuchtig
waarmee de sterveling zich vastklemt aan zichzelf.
Dit sterven is reeds van een diepe overgave,
van die ontzaggelijke overgang vervuld,
de laatste vrijheid die zich uitstort in het Andre,
verlies noch winst, begin noch eind meer onderscheidt
en in de laatste ademtocht anders herleeft.
De zee verruimt zich weer tot vrijer ademhaling,
zij gaat zachtmoedig als een moeder op en neer,
het is alsof de wereld aan haar kalme boezem
bedaart en zelf ten laatste waarlijk ademhaalt.
Het nachtelijk uitspansel - achteloos weggelegd
het zwart fluwelen speldekussen met de sterren
als door een hand die naar dat alles niet meer taalt,
en toch een hemel zo onmetelijk ver boven
schepeling, schip en zee dat alles in het niet
verzinkt, in oceaan van licht en duisternis
die golft in ruimte op ruimte door weer andre ruimten,
en toch weerspiegelt in een druppel, deze zee,
en treft het netvlies van twee sterflijk zienden: wij,
die zich verdiepen in die spieglende figuren
die ongefigureerd één bare baaierd zijn
en nochtans van een bovenmenselijke orde, -
en nochtans hier in feilbre woorden nagebootst,
in spiegelschrift dier onbegrepen Hieroglyphen.
Reizende hemel waarin langzaam sterren dansen,
wolken en golven, maan en sterren voortgedreven,
en wij medegenomen in hun weidse vaart,
| |
| |
zijn wij nog maar een vogeltrek in het heelal,
rijzen voorbij ons verste trekken andre zwermen
van andre werelden omgaand in sneller wals,
en dan die duizenden voorbij, de duizelingen
van duizend andre, en weer andre, zonder eind
en zonder einder in de eindloosheid -?
Maar andre nachten zijn er waar geen ster in flonkert,
waarin geen licht zich bevend in de hemel waagt,
van lucht en water sluit d'eenzelvigheid ineen
tot een hermetisch afgesloten heerschappij,
en ook op zee kan het dan aarde-duister zijn.
In dat zwart duister teruggeworpen van
de chaos, de primordiale woestenij
van lang voordat het eerste licht rees op de waatren,
vindt zich de sterveling verloren in de ruimte,
blind achterwaarts geslingerd tot ver voor zijn oorsprong
in het nog onbepaald aanvankelijk bestaan
waarin hij van zichzelf ontdaan, gewaar gaat worden
hoe hij versteent, alhaast verkeert in klip en ijs, -
als niet 't bevriende kreunen van een ankerketting
hem tot zichzelf terugbrengt en als Robinson
bij het zien van die ander aan 't verlaten strand,
weer aan een medemens zijn eenzaamheid doet meten,
en hij in het inktzwart langszij 't weerlicht herkent
der ijlings wegflitsende scholen witte vissen
van 't onafscheidlijk het schip begeleidend schuim.
Het heerlijkst om te aanschouwen is de albatros,
een vogel als een vorst, in souvereine vlucht,
muziek is tussen lucht en golf zijn vleugelslag,
een lijn van harmonie ombuigend langs die beide,
een spel van bruin en wit tegen het dubbel blauw.
Het zweven, van een weergaloos beheerste gratie,
blijft met het rijzen van de golf gelijk gericht.
Ermee gehuwd in een eenparige beweging
vindt zich de golfslag door zijn wiekslag fier gekroond.
Soms in gestremde vlucht stilstaande voor de wind
wordt hij gespannen rust die in zichzelve hangt,
| |
| |
evenwicht in beraad, nog komen, nog niet gaan,
een oogwenk heen èn weer gestuwd zodat hij wacht -
tot die bewogen stilstand onnaspeurlijk kantelt
en hij weer in sublieme zwier golfopwaarts zwenkt.
Een zeezwaluw - op duizend mijlen uit de kust,
vanwaar, waarheen, waardoor tot hier gedreven,
tienduizenden eenzame vleugelslagen ver,
- wie onzer heeft de moed tot zulk een eenzaamheid -
een pionier van het verlaten zijn, alleen
tegen de onafzienbre wateren, alleen
tegen de onbeklimbaar hoge lucht, alleen
tegen de wolkenreuzen voor de horizon,
tegen het middagblauw, het avondgoud alleen,
tegen de wind getornd met enkel zijn klein zelf,
die smalle dubbelboog, die stip vooruitgestuwd
met onafmatbre, onversaagd voortgaande slag -
zulk een weg werd door Noachs duif eens afgelegd,
en zulk een weg heeft nog de vredesduif te gaan.
En dan zijn er de mensen, dicht opeen geveegd
weinig in staat elkaar te naadren of te ontwijken
die van de zee afkerig, van haar afgekeerd,
ook van het landschap van elkanders ziel onkundig,
aanhoudend praten, roken, kaarten, drinken, drentlen,
het eind afwachtend waar men een begin kon maken
en achter raam en oogopslag dubbel verschanst
als zij de zee ontwaren of elkaar ontmoeten
weer haastig afzien van al wat om antwoord vraagt
en van al wat er is in zich gescheiden zijn,
van alles wat er is zijn zij alleen bewust
maar al het onbewuste is meer dan zij verenigd,
die elk angstvallig het gelaat gesloten houden
waarachter toch een melodie verborgen gaat
die als de ziel goed luistert somtijds nader ruist
en lijkt te aarzelen en weer in zichzelf verdwijnt,
want al te zelden wordt de zangstem van de ziel
gehoord die als een vogel uit de takken zingt.
Boos en nieuwsgierig, wierp een kind een schoentje in zee,
| |
| |
en zag het half-bevredigd onbevredigd na.
Dagelijks doet een ieder onzer desgelijks,
en drijft zijn spel moedwillig met de oneindigheid
en meet de hoekleinheid niet aan de hoegrootheid af.
Dan zijn de meeuwen er, anders dan wij - gevleugeld
naderend als ten halve reeds bevrijde zielen,
toch niet in staat zich los te maken van het schip,
zich in de ruimte wagend en weer aan de grenzen
vasthechtend van een smaller, veiliger bestek.
Sommige strijken op een mast of reeling neer
en zitten onbeweeglijk, tijdlijk onbevleugeld
ineengedoken zoals mensen in hun zorgen,
angstvallig, in zichzelf, ten prooi aan weer en wind.
En als zij moeizaam weer him vleugelslag verheffen,
schrijven zij aan de lucht het schuwe vrijheidslied
waarvan zij in d'onmetelijke ruimte dromen
maar waar de hongerige vrees hen van weerhoudt
die hen omsingelt en hun kringen krimpen doet,
vrijbuiter, balling, beurtlings tussen lucht en dek -
asceten, hongerkunstenaars of amphibieën,
in d'opperste onrust even op de golven rustend.
De vissen zijn er, schuilend onder waterlagen
waar geen blik doordringt en geen beeld zich ooit van vormt,
hoe diep de duikerklok ook daalt van de verbeelding
onder de grauwe deining in 't aquamarijn
vreemdsoortig kroondomein dat zij tersluik bewonen
en vinnig rusteloos strijdbaar doorkruisen,
waar diep onder de rusteloze rust der golven
en 't onaantastbare gelaat van de oceaan
meedogenloos hun onderzeese veete heerst,
het paradijs der transparante watertuinen
tot een blind labyrinth van hinderlagen maakt
en 't onbarmhartig allen tegen allen gaat,
strijdperk tot zeven honderd vadem onder zee,
tot op de barre bodem van de oceaan.
Het vliegen boven zee der vissen is een vlucht,
een drama dat ons als een circustoer vermaakt,
een radeloze zeiltocht voor de vijand uit,
| |
| |
wanhoop fluit door de snaren van hun wiek,
en 't spel der dartele dolfijnen bittre ernst.
Al wat er is, ook wij, is anders dan zijn naam,
elk ding buiten zichzelf gezien wordt misverstaan.
O geef dat ik de zee herkennen mag als zee,
laat er niets van mijn gunst afhangen. Gun mij slechts
de dingen naamloos bij hun ware naam te noemen.
Het water mengelt nieuwe kleuren blauw en groen,
de golven gieten zich zo raadselachtig uit
dat nooit voordien geziene spellingen ontstaan,
zilver noch platina glansde ooit zo diafaan, -
en weer begint een blinken hier de blik te binden
tot een extatisch staren, als voorgoed verslonden
in 't onherroepelijk, onaandoenlijk koel gespeel
van stille vlammenslangen, sprakeloze tongen
die zingen in het schitterwitte licht der maan.
Als in dit eindloos wielen, in dit deinend spoelen
eindelijk naam en tijd van ons zijn afgewist
en met de golven onze grenzen zijn verstroomd,
kan men de zee, de sterren, zelfs de mensenwereld
weer naderen zonder te vrezen voor vervreemding
en naderkomen zo dat men hen bijna liefheeft
en liefheeft bijna zo als God heeft liefgehad.
Verlaat wordt hier de ziel gewaar hoe waarlijk zijn
in duizendvoudig golvende vergankelijkheid
zich brekend in een rhythme vrij van droefenis
het vorige afstaat aan wat volgt, het een het ander
zonder verdwaasd gedrang gerust zijn tijd en plaats
vrijgeeft en alles zich vanzelve in alles voortzet,
en in die reeks van lotgevallen zonder weten
ontdekt zij aan de diepe schuldloosheid der zee
eindlijk d'oorspronkelijke onschuld van 't bestaan,
waarin ook wij verrijzen, bloesemen en gaan,
ons tijdelijk verheffen, tijdeloos vergaan,
broederlijk zonder onderscheid en zonder naam.
Zee, menigmaal voor dezen heb ik u gezocht
| |
| |
en met het zelfverwijt ben ik weer heengegaan
dat ik mij machteloos vond om van u te spreken.
Nu zag ik u van aangezicht tot aangezicht
en in uw diepte dompelde ik mijn gelaat.
Ditmaal hebt gij mij toegestaan van u te spreken.
Uw zware zwijgen heb ik in mijn mond genomen
zodat de dingen woord voor woord hun naam verloren.
Ver van mij ben 'k mijzelf nooit zo nabij geweest.
Zee, blijf ik van uw leegte diep genoeg doorademd,
dan zal er in mijn spreken voortaan zwijgen zijn.
Aan 't eind der woorden, aan de horizon van zwijgen
gekomen waar men vraag en antwoord achter laat
en aarde en hemel in elkander overgaan,
hecht ik nadat ik zonder omzien zoveel namen
onbetreurd ingeruild heb voor het Onbekende,
het zegel aan het laatst geheim der overeenkomst
waarvan de slotclausule mij verzwegen bleef.
Dwingt deze mij verder te gaan dan ik reeds ging -
onweerstaanbare drijfveer tot het Nameloze,
heimwee mij te verenigen met al het zijnde
of toch tenslotte de nabijheid van de dood? -
waartoe de naam te vragen der ontlediging,
ik ben bereid al drijven nevels op mij aan,
al daalt een ondoordringbre regen op de waatren,
tot niets meer te onderscheiden is, zelfs niet de zee -
a/b m.s. Willemstad
m.s. Bonaire Jan./Febr. 1955.
|
|