nemen. Dit is helaas bij mij gebeurd.
En bij het verdere lezen heeft zich de indruk versterkt, dat voor de schrijver al de door hem genoemde schrijvers wel zo ongeveer hetzelfde hebben gezegd of hebben bedoeld. En hij noemt er nog al wat. In honderd pagina's vindt de ‘ontwikkelde leek’ een reeks van namen en woorden die, als hij reeds niet verbazend ontwikkeld is, namen en woorden blijven.
Als hij verderop het woord ‘branches’ (van een boom) tegenkomt, waar gewoon takken had moeten staan, gaat de lezer denken aan een Franse (in) slag en daar wordt hij van verzekerd, als hij later titels van boeken onder de ogen krijgt, in het Frans, van schrijvers die deze boeken in het Duits hebben geschreven, zoals Kretschmer, Jung en Von Hartmann (boeken die merendeels ook in het Nederlands zijn vertaald).
Hij begrijpt nauwelijks, waarom wat geleerd aandoend geschreven wordt over Herakleitos, Epikoeros en Philoon, maar dan weer, zoals wij dat gewoon zijn, in Latijnse transscriptie, over Plato, Zeno, Empedocles. En is het voor de leek, zelfs al is hij wat ontwikkeld, niet verwarrend vlak achter elkaar te lezen van Descartes en Cartesius?
Het lichtje blijft op rood branden, als men met hulp van een Grieks en Latijns woordenboek ‘schrijvers toeren op het slappe koord van woordverklaringen - waar hij divageert over het woord “instinct” - gaat volgen (pag. 37) en zich herinnert nooit het Griekse werkwoord “ergo”, voor: “ik doe”, te hebben gezien, maar wel het woord “ergazomai”.’
Men gaat zich nu ook afvragen: waarom al deze geleerdigheid? En kan dan tot geen andere conclusie komen dan dat heel dit boekje topzwaar is van kennis die in de vorm waarin ze de lezer wordt aangeboden, niet verteerd is en die voor de lezer, die er zich niet enige boeken bij kan denken, onverteerbaar blijft. De adembenemende associaties, het aantonen van het gelijke of gelijkende onder denkers die eeuwen en continenten van elkaar zijn verwijderd, de onmogelijkheid voor de arme lezer zich bij al die gelijkenissen, vergelijkingen en verwantschappen ook maar iets helder voor de geest te brengen, maken van dit populair bedoelde boekje, dat dus moet verhelderen en op eenvoudige, maar verantwoorde wijze moet voorlichten, een vorm- en doelloos geschrift.
Wat heeft een lezer bijv. aan wat op pag. 16 over ziel, geest en verstand wordt geschreven? Daar is geen zin uit te halen, al paraderen er de namen van maar even tien groten uit de wereld van het denken. In de schemering van het ongeveer gelijke dat zij zouden gezegd hebben, worden zij alle grijze mummelaars. Maar zij hebben goddank niet zo eender gedacht, anders was het lezen van de grote denkers wel het meest saaie en nutteloze tijdverdrijf.
Als aan het einde van een uiteenzetting over het woord: geslacht en wat er nog aan te pas gebracht wordt, de schrijver besluit met de woorden: ‘Dat is de oude krachtidee, De Idee bij Hegel, het Absolute bij Schelling, de onbewuste oerwil bij Schopenhauer, de wil tot de macht bij Nietzsche’, dan denkt men: zo kan hij nog een eind verder, er zijn nog meer namen.
Waarom dit wat uitvoerige requisitoir, waarbij ik afzie van enkele aardige passages en opmerkingen die het boek ook heeft. Omdat het in het geheel ver beneden de maat is gebleven die voor een materie als deze -