tegenover het opgeschroefde en snorkende idioom van de Hollandse romanciers-tijdgenoten, en vooral hun gezonde en menselijke reactie in zaken van moraal en gedrag. Voor ons missen dergelijke affaires iedere scherpe kant, zodat het moeilijk is de durf te onderkennen van het begrip voor de escapades van Saartje en 't handhaven van Willem Leevend als ‘hups en fris jonkman’ in zijn moeilijke Leidse dagen.
Het derde artikel tekent deze menselijke benadering meer expliciet. Dr O. Noordenbos geeft in ‘Opvoedingsidealen van Betje Wolff in historisch verband’ een summier overzicht van de inzichten, die in deze materie in de loop van de achttiende eeuw naar voren kwamen, en Betjes houding in deze. Nooit ging zij in tegen de ideeën van Locke en Rousseau, en haar besprekingen van deze problemen blijven in de sfeer van de Van Alphen-braafheden, maar met overtuiging ijvert zij voor verstandige en milde leiding van de bewegelijkheden van het kind, die niet als ondeugden, maar als natuurlijke kwaliteiten moeten worden gezien.
N. van der Zijp toont ‘Wolff en Deken in de kerkelijke situatie van hun tijd’: Aagje mild en rustig, Betje met een strijdbare en geestige opvliegendheid, samen ijverend voor een persoonlijk beleefd Christendom. Ook in deze strijd voor ‘deugd, vrijheid, verdraagzaamheid’ en tegen het régime van dogmatische spitsvondigheden niet origineel of revolutionair, maar steeds eerlijk en openhartig.
In ‘De portretten van Elizabeth Wolff en Aagje Deken’ geeft Dr A. van der Boom een overzicht van de conterfeitsels van beide schrijfsters, en van de illustraties van haar werken. Veel portretten en miniaturen zijn er niet bekend, en waar de portretkunst danig op zijn retour was wordt het interpreteren van de gelaatstrekken op minieme miniaturen een ietwat spielerische zaak. De ogen van Aagje wijzen mij althans niet ‘koel afwerend af’, terwijl ik evenmin het veronderstelde ‘venijnig afwerende gebaar van een azijnige oude vrijster’ vermag te onderkennen. De uiteenzettingen over de illustratie van het werk openen meer mogelijkheden tot verder onderzoek: zo is de vraag naar de appreciatie hiervan door de schrijfsters zelf misschien moeilijk te beantwoorden, maar in ieder geval gesteld.
H.A. Höweler behandelt in ‘Betje Wolff en Lucretia van Merken’ de verhouding van de domineesjuffrouw, die zich aanvankelijk ook vlijtig met gedichtenfabricage bezighield, tot de officiële poëtes, die tot Betjes ademloze bewondering ‘met roem in 't moeylijk Zangspoor draafde’. De opdringerige pogingen tot persoonlijk contact met de ‘groote dichtresse’ stranden in het bevreemd stilzwijgen van haar idool, en het is waarschijnlijk voor een groot deel Betjes gekwetste