De Nieuwe Stem. Jaargang 10
(1955)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
eenDrie mannen zwierven op een middag
over een eiland dat al duizend jaren
afwisselend wordt afgebroken
en weer gemaakt door wind en zeeën.
En toen zij een uur rusten wilden
gingen zij zitten in een duinvallei;
de wind was een doorzichtig dak
boven hun hoofden. De zee bleef erbij
met het grote gehoor van zijn branding.
Toen spraken van hen twee tot de ander:
jij zou ons het paradijsverhaal doen.
| |
tweeEn deze zei: luister, dan zal ik vertellen
van het Paradijs. Het bestaat. Ik weet waar.
Het is het land waar elkander de hel en
de hemel ontmoeten, mijn vaderland, daar
waar de voetstappen liggen en de graven,
ja waar de adem nog is blijven hangen
der vermoorden die steeds naar mij vragen -
mij, van knaap af vreemdeling en displaced
waarheen ik ook vluchtte, waar ik ook ben geweest;
ik, nakomeling van de Chaldeeën.
De aarde was nog vormloze modder toen God,
op een ochtend denk ik, met zijn handen
een kom erin wrikte en die uitboog,
en blies in het water dat rimpelend van onrust
zijn zeeën terugtrok tot achter de stranden.
Het eerst viel het hart van Klein-Azië droog.
| |
[pagina 2]
| |
En hij blies weer. En toen hij omkeerde,
naar Venus of Mars, bij wijze van spreken,
had hij de Hof zich getoverd.
Ver achter de kruinen der bomen in die Hof
is de brokkelige rand rondom van de bergen,
door sneeuw geglaceerd, zacht puur blauw
in de schaduw, maar roze opzij en daar
waar zonlicht wordt weerkaatst:
wit geconcentreerd vuur.
En wat er gebeurd is dat mag er gebeurd zijn,
met Adam en Eva en het vlammende zwaard,
maar de Hof staat er nog.
Want nu komt mijn verhaal.
| |
drieIk was nog een knaap toen de Turken
mijn vader vermoordden; onbesneden
en rijk als hij was, was dit reden
genoeg zijn hals af te snijden.
Ik ontkwam naar mijn oom
die goeverneur was van Knoes,
het land met twee stromen en duizenden zielen,
maar weldra ook vielen de Koerden
daar binnen, voor zich uitdrijvende
en slachtend al wat de voorhuid droeg.
Mijn oom redde zich in een put.
Knarsetandend liet hij zich zinken
rechtop en snuivend van: wacht maar!
Als een bevende grijsaard, een blinde
kwam hij er later weer uit. Ach, waar
waren zijn trots en zijn woede
toen wij werden gered door de troepen
van Prins Andranik... Toen hij boven
was zagen wij dat zijn ogen
niet meer zagen en wij zagen dat
hij iets wilde zeggen, maar wat?
Hij bracht het slechts tot een zucht
en hij stierf aan de rand van zijn put.
| |
[pagina 3]
| |
Ik was al die tijd doorgegaan
voor een kleine koerdische jongen.
Elke avond liet ik mijn oom
water zakken, vruchten en een brood.
Hij nam het wel elke keer aan,
maar weigerde om nog te spreken -
zoals hij 't nadien niet meer kon.
Maar eenmaal, na acht of tien weken,
verzocht hij mij nog wat te blijven.
Hij had mij iets te vertellen.
Hij vroeg tot mijn verwondering niet
naar het huis en hoe de oorlog verliep
maar hij sprak mij een paar nachten toe
over 't land in welks schoot hij verschool
fluisterend leerde hij mij uit zijn stinkhol
van de duizend bronnen in Bingol;
en met een geestdrift die mij vreemd bewoog
zond hij hees de blijde boodschap omhoog:
achter Bingol daar ligt het Paradijs!
Hij had het gezien. Hij beschreef precies waar.
En gaf mij de opdracht het ook te gaan zien.
Nu, toen dan het leger van Prins Andranik
verder trok, achter de Koerden aan,
kon ik weerstand bieden aan de verleiding
der Kozakken en Russen en hun paarden
en ging ik hun leger niet achterna
maar klom ik tot ver voorbij Bingol.
Hoe ik het gehaald heb, vraag mij er niet naar,
bijna dood ben ik later de sneeuw uitgehaald
door een herder die mij naar het Noorden bracht.
Maar ik was op de kam van de bergen geweest,
de Ararat, achter mij, was mijn gelijke,
en toen zag ik het op een ogenblik voor mij -
en voor ik afdaalde, eer de herder daarna
mij vond en ik over Tiflis tot hier
in dit land kwam waar ik wel zal sterven,
nam ik alles goed in mij op: het Paradijs.
| |
[pagina 4]
| |
vierEr springen daar 250 fonteinen,
men moet het geloven, men kan ze niet tellen.
Zij staan daar als elfen,
als levende zilverstofpluimen,
een troep danseressen die,
de armen op elkaars schouders,
lichte passen zouden willen maken
als de voeten niet in moeras staken,
schuim-danseressen, die deinende
zacht heen en weer zouden gaan
als ze niet de wolk dragen moesten,
samen, van stuivend diamantpoeder.
Grijs, maar van 't warmste van alle grijzen: parelmoer,
met een zuchtje van schelproze roze
en fluïda der tederste groenen die God
ooit gedragen heeft op zijn palet
als hij bezig was met scheppen.
Toen zag ik dat hier en daar sterren
van uitdovend rood uitschoten
ofwel heldere vonken saffier.
Misschien waren het kleurige vogels,
een ogenblik uit de nevels gestoten
op jacht naar elkaar om elkander
te bezitten en te vervolmaken.
Of was het soms licht uit die andere wereld
dat brak op de pluimenfonteinen?
| |
vijfEn toen stond er een op en sprak:
mijn vriend uit de oorlog, jij die meer
voor de vrijheid deed van dit volk
dan de meesten van zijn eigen kinderen,
wat kan het er toe doen, mijn beste, te weten
dat er diep in de Kaukasus dus een geheim is
- het Paradijs. Wij moeten hier leven.
Wat is trouwens een paradijs zonder Adam -
de dieren smeken maar om de namen
| |
[pagina 5]
| |
die hun aard en taken bepalen,
en wat is een Eden zonder Eva,
de vrouw en vriendin, om één mee te worden
en om een keer weer weg van te gaan.
Ik wijs dit paradijs van de hand.
Ik wil een ander.
Terschelling hier meet 29 palen;
ik kan daar een hele wereld door dwalen,
ik heb er mijn Paradijs bij de hand,
ik zie berglandschappen in het zand
dat de zee opbrengt vlak voor mijn voet.
Voor mij is het sterke glooien genoeg
van een dijk en ik heb voldoende rots
aan zijn zoom van basaltblokken;
laat daar flesgroen water tegen klotsen,
geef mij een paal met zeepokken bekorst,
waar het schemerig universum langs spoelt.
dan heb ik zoals ik zeg wel genoeg.
| |
zesEen ogenblik, sprak een ander, deze man,
deze Prins, wie was hij, wat werd er van hem?
Dat, was het antwoord, is niet van belang.
Een verre nazaat van Keizer Armen,
werd hij al eerder verdreven naar Rusland
maar hij werd soldaat en kwam weer terug
en dreef de moorddadige troep van de Sultan
met geweld voor zich uit, tot Engeland vond
dat hij weer terug moest, want er was teveel
aardolie gevonden in de landen der moslems
en men wilde daar rust of wat zij rust noemen,
en er was een revolutie ontbrand,
en men stond Attaturk toe terug te komen,
en dat het moorden opnieuw aanvang nam.
Zo vluchtte de Prins. Hij stierf ver van zijn land,
in Parijs staat zijn ruiterstandbeeld, zeer dood
en zeer prachtig, maar zeer schrale troost
voor ons volk. Dus kies ik de onbekende kozak
die vluchtende naar zijn land terugkeerde
| |
[pagina 6]
| |
en hem noem ik voortaan Prins Andranik.
Hij is de man die sindsdien monteerde
aan vele motoren en vele fabrieken,
die steden bouwde en die rivieren
afdamde zonodig en die indertijd
bij Stalingrad streed, ook voor U en voor mij.
Hij is mij onsterfelijk, hij heeft mij gered,
dus wie zijn vader was of welke bergen
zijn afkomst waren komt er niet meer op aan.
| |
zevenAch, afkomst, sprak iemand daarop, ach.
Vier grootouders heb ik gekend,
oude zwijgende bomen.
Een voor een zijn zij geveld.
En zij hadden elk twee grootvaders,
met twee grootmoeders samen maakt vier,
en deze vier hadden weer vier,
wie zal dus zeggen wat het achttien geslachten
terug voor een vreemde troep is geweest -
de menigte die zich dooreen beweegt
van turfgravers, prelaten en boeren
aardige en onaangename gezichten,
dominees, dieven, dienstboden, hoeren,
gierigaards, milden, bezwaarden en verlichten,
weinigen vast met aards goed gezegend,
velen arm en bedrukt, als hun kinderen.
Samen hebben die zich hun moeite gegeven -
of misschien vergeefs getracht te verhinderen -
dat ik ben en dat ik ook ben die ik ben.
Men pleegt zich uit deze naamloze bende
een te kiezen die hugenoot was of baron,
die wordt dan benoemd tot voorvader
en men laat zich een zegelring maken.
Nu, onder al dezen kies ik mij uit:
een die de vlakte bewoonde,
wegens misdrijf uitgesloten
van liefde en vrienden,
misschien ook had hij wel vrienden
| |
[pagina 7]
| |
en wellicht zou zelfs de liefde
voor hem wel bereikbaar geweest zijn,
als hij niet altijd weer eigenzinnig
en zat van alles weggegaan was,
hopeloos in zichzelven gekeerd,
maar een man zeg ik, die de vlakte bewoonde
en alleen wilde zijn en dat kon.
Ik die het zaad van dit zaad ben,
tot voorvader benoem ik hem.
Zo lijkt mij het leven te dragen.
Ik hoef hem niet om een zegelring vragen,
want ik heb het hoofd dat hij ophief
in de nacht in de vlakte, ik heb de oren
waarmee hij in de verte het huilen kon horen
van de steppenhond. Ik heb zijn ogen
die de wolken zagen jagen, zijn voeten
die altijd verder moeten
en nergens terug komen mogen.
Ik heb van hem de voorkeur voor vast
zand onder de voet of dicht gras,
voor een einder waaraan het oog zich kan wetten.
Ik noem hem voortaan Andranik,
want die naam beviel mij, uit jouw verhaal,
mijn ongeschoren en verlaten Prins,
de enige echte Prins.
| |
achtDaarop sprak een ander:
het spijt mij, maar bergen
kan ook ik niet achten,
en zeker zal men niet vergen,
dat ik Alpen nog serieus neem.
In mijn land is de vlakte licht,
onafzienbaar, zonder gewicht en
dus zeker niet voor toeristen geschikt,
voor kerstbomen en duitse ansichten.
Nu zal ongetwijfeld jouw Kaukasus
interessanter dan Beieren wezen,
maar voor mij geen heuvels en bergen.
| |
[pagina 8]
| |
Het woud, de onoverzichtelijke
en beklemmende bossen, haat ik:
paviljoens van afzichtelijke
rottingslucht, waar in
schemerig duister infecte
vijvertjes stil staan te haten,
rimpelloos, tenzij het tuig
dat er woont, grote weke insecten,
faunen en krokodillen,
een spoor door het traag en
lauw nat trekken willen.
Geef mij het land van de wind.
Wind die het koperen korenveld borstelt
in het wijdopen land waar het water
van de scheppingsdag af hijgend
mee op de rug ligt, soms weer worstelend,
dan de bruisende minnaar, dreigend,
liefkozend, maar vroeger of later
verscheurend. Vlakten, die blinken
van brede rivieren, van drift
trillend de horizonten.
Of wellicht ook een hoog plateau
vlak onder de ijlste winden
waar wij enkel wat stenen vinden,
waar een wegglippend, klaar, voetbreed
stroompje tussen dun en geel gras schiet.
Zo kan het land zijn, waar ik ben gezaaid,
dat het zaad van mijn zaad eens zal vinden.
Mijn dieren, die het bewonen mogen,
zijn het paard, hoornvee en de honden.
Mijn gewas is hoog gras
of de oeroude granen
en mijn vrind is de vis.
| |
[pagina 9]
| |
negenEn iemand zei, daar zit een fout in,
helder mij dit alstjeblieft op,
hoe kan die man, die Prins
zoals het jou belieft hem te noemen,
zich ooit hebben voortgeplant?
Of heeft hij zich meester gemaakt
van een meisje dat zich te ver heeft gewaagd
buitenshuis, of drong hij 's nachts soms
door tot in de kampplaats der mensen
om zich grommend op een vrouwmens te werpen
en dan met spijt misschien maar
onverbiddelijk weer in te keren
in de vlakte en tot zichzelf?
En er is geen sprake van, beste jongen,
van het hooggebergte ernstig nemen of niet
want dat maanlandschap, de wegetterende
blinkende sneeuwplekken
tegen vochtige bergschoften aan,
zo hoog en van binnen vol geruis
van levend water - het is niet
om te wonen, dat geef ik wel toe,
maar onvergetelijk onvergelijkelijk
is het gebergte,
waar met het klimmen van de angst
de hoogmoed stijgt,
en niets is zo verraderlijk
als de veiligheid van het dal.
En zegt het je iets dat die vlakte
van jou bestaat uit ontvreemd bergenslib,
uit alpenslijpsel, of deert je dat niet?
| |
[pagina 10]
| |
tienAls ik het voor 't kiezen heb, zei een,
die straks anders had gesproken,
dan is mijn paradijs een oerbos -
van niet meer dan één voet hoog
en wil ik Adam Gulliver zijn
die ontwaakt en zich opricht
op handen en knieën
en van reuzenhoogte neerziet
in het gras zijn rococokruiden,
die blikt als Seigneur in de microkosmos
van 't heidens heerlijke oerwoud van het gras.
Ik zou ook geen Gulliver hoeven zijn
als ik dan maar vliegen mag
en de intimiteit met de aarde
mag beleven van goddelijk
ver en hoog. O God, hoe alleen
en intiem met de aarde
is men als men vliegt!
| |
elfNu zweeg men, daar alles gezegd was.
De wind lag vlak over de duinkom
en over dit dak lei zich neer nog
het brede rumoer van de branding.
Maar alles was nog niet gesproken
want nu nam weer iemand het woord,
wel aarzelend en zich onderbrekend.
Hij zei, wij zijn nog in gebreke,
wij spraken van het Paradijs
voornamelijk als een verleden
althans over iets wat wij kennen
zeggend dat wij het prefereren
van dat wat de zintuigen kunnen
beschrijven en uit kunnen stallen.
Maar als ik nu zeg dat het Eden
juist is, waar wij nog naar verlangen
omdat het niet is maar toch eenmaal
| |
[pagina 11]
| |
zal komen, iets waar wij voor leven
terwijl het nog slechts in de geest is.
En is van het Paradijs niet
het geheim dat daar de Geest heerst?
En als jullie nu door te zwijgen
dit denkbeeld verlegen afwijzen
of nors zouden willen beamen,
vergeef mij dan dat ik nu wagen
zal het misschien weer te bederven.
Want het Paradijs heeft een voorproef.
Want de Geest hebben wij in de roes.
Voorbij is voorbij en goddank en niet O!
Verlang niet terug, maar wil wat van ons,
wat waarlijk voorbij is en vrij is,
want dat is wat ons eenmaal toekomt.
| |
twaalfDaarop stonden de andere twee
haastig op, als was het of zij
opeens dorstig waren geworden.
Zij zeiden het is inderdaad nu
een goed uur van de dag om verder
het zand en het oerwoud der grassen
het schemerig bos en de bergen
te vergeten, of beter te zien,
als men wil, bij een levend water
dat de mens zich voor de roes maakte.
Wij gaan weer. En laat ons ons haasten.
1946-1954. Strofe acht verscheen als fragment in ‘Podium’, 1948. |
|