van de moderne geschiedenis, die wij zo tot op de droesem hebben geproefd al aanwezig, terwijl er anderzijds nog een marge bestond, waar de rechten van het individu zich konden doen gelden. Reeds mijn woordkeus zal de scherpzinnigen onder u hebben doen begrijpen, dat ik van mening ben, dat de toestand er in dit opzicht sindsdien niet op is verbeterd.
Van die mening ben ik inderdaad. Niet omdat de mens sindsdien slechter geworden zou zijn - die is historisch gesproken, wel altijd dezelfde - maar omdat de omstandigheden sindsdien die marge der mensenrechten steeds meer hebben doen inkrimpen. Het proces van dépersonalisering, van ontpersoonlijking, vóór 1914 al werkzaam - dat leert de Dreyfus-affaire - is door de twee wereldoorlogen, die we sindsdien beleefd hebben, in waarlijk verontrustende wijze toegenomen. In dit opzicht zeker zijn, zoals de Engelse minister Grey het in Augustus 1914 zei: de lichten in Europa uitgegaan. En niet alléén in Europa.
U weet uit eigen ervaring, hoe het in oorlogstijd gaat. Ook voor de anders nuchtere, de evenwichtige, de verdraagzame zelfs is dan de marge verdwenen. We geloofden te goeder trouw dat niet één Duitser deugde of zelfs deugen kon en indien er iemand was die meende van wèl, dan deugde ook hij niet. Maar ik kan het ook uit de geschiedenis zelf aantonen, hoe die marge der mensenrechten steeds meer door de hartstocht van het partij-gelijk is opgeslokt.
Daar was net op de overgang van de 19de naar onze eeuw, in Nederland de moordzaak van de gebroeders Hogerhuis. Ofschoon hoogstwaarschijnlijk onschuldig, zijn zij niettemin in Leeuwarden veroordeeld. Hun socialist-zijn was daaraan wel niet gans-en-al vreemd. Maar zij zijn althans binnen niet al te lange tijd begenadigd. De laatste in 1905.
Daar was in 1909 de toen in heel Europa beroemde zaak van de Spaanse anarchist Ferrer, die, ofschoon hij er buiten stond, van medewerking aan de opstand in Barcelona verdacht, veroordeeld en ter dood gebracht werd. De actie, toen ook over de wereld gevoerd, net als destijds bij Dreyfus, kon Ferrer, in tegenstelling tot Dreyfus, echter niet redden. Daar is, in 1917 de zaak Tom Mooney, de Amerikaanse arbeidersleider, die 22 jaar lang gevangen gehouden werd en in '39 eindelijk werd vrijgelaten, een levend lijk, ofschoon de onhoudbaarheid van de aanklacht tegen hem al lang en lang was gebleken. Ook hier, zeker, nog agitatie, maar nu al beperkt tot radicale kringen en tevergeefs ook. Daar is, weer in Amerika, in '20 de zaak Sacco en