| |
| |
| |
Som de Wolff
Critiek en anti-critiek
(Naar aanleiding van Dr de Jong's politieke biografie over J. Saks, litterator en Marxist.)
Voor iemand als ik, die Wiedijk vele jaren persoonlijk heeft gekend, die tot het uur van Saks' dood tot zijn intieme vrienden kon worden gerekend, is het boek van Frits de Jong over ‘J. Saks, Litterator en Marxist’ een kostbaar geschenk. Op de dag van De Jong's promotie sprak ik het tot één mijner kennissen aldus uit: ‘Deze dag is voor mij een feestdag’. Immers, Saks was uit de vergetelheid herrezen.
De, zelfs op het hoogtepunt van zijn kunnen en werken, zo weinig bekende - kon ik hem in 1912 niet in het satirieke blaadje ‘De lachende derde’ laten uittekenen als ‘de Saks-ische Molen’ ‘.... staande op zijn plaats buiten het dorp, alleen op een zandheuvel....’ - was een nagenoeg volkomen vergetene geworden. Terwijl hij, zoals uit De Jong's boek blijkt, één der meest markante figuren, èn als Marxist, èn als litterator geweest is.
Met welk een overgave, met welk een niet te overtreffen nauwkeurigheid en ijver heeft De Jong deze biografie geschreven. Hoe naarstig is hier alles bijeengebracht, om Wiedijk te leren begrijpen en critisch te waarderen.
Wiedijk, de vergeten figuur, zal door De Jong's dissertatie wederom, daar ben ik zeker van, belangstelling wekken. Hoe nodig was zulk een boek! Als b.v. Prof. E.J. Dijksterhuis in het Weekblad ‘De Groene’ van 7 Augustus 1954 een artikel over Bernard Nieuwentijt schrijft en deze huldigt als een groot, oorspronkelijk denker op de grens tussen de 17e en 18e eeuw, dan blijkt het, dat het zo mooie artikel van Wiedijk - het laatste essay, dat hij schreef kort voor zijn dood - Prof. Dijksterhuis volkomen onbekend was. Als De Jong's boek diepgaand zal worden bestudeerd, dan zijn dergelijke tekortkomingen ten opzichte van Saks, in de toekomst buitengesloten.
Wil mijn grote lof voor het werk van Frits de Jong nu zeggen, dat ik geen enkel woord van critiek hierop zou willen uiten? Geenszins. Zoals De Jong Wiedijk critisch waardeert, zo sta ik critisch waarderend tegenover De Jong's studie over Saks. Ik ben kort geleden met het schrijven van mijn mémoires, een terugblik op mijn leven, gereedge- | |
| |
komen; en hierin komt Saks voortdurend voor. Om mijn standpunt tegenover De Jong toe te lichten, behoefde ik slechts uit voorraad te putten. Natuurlijk eist de plaatsruimte dat ik mij hier beperkingen opleg.
Ten eerste dan iets over de polemiek Saks - van der Goes, uit het jaar 1899, waarover ook De Jong komt te spreken. Maar te summier. De conflicten, waarbij de ‘Nieuwe Tijd’-groep zo'n grote rol zou spelen, kwamen eerst in 1902. Maar in 1899 zal tussen de twee grootste Nederlands, Marxistische theoritici: Frank van der Goes en P. Wiedijk (Saks) een pennestrijd worden gevoerd, die in heftigheid zeer zeker niet achter stond bij de latere partijdebatten tussen Revisionisten en Marxisten. Reeds eerder had Saks met Van der Goes gediscussieerd, zij het dan ook zonder het de buitenwereld duidelijk te laten blijken. Ook De Jong heeft het niet gezien. En het is zelfs de vraag, - hoe wonderlijk het ook klinken mag -, of Van der Goes toen van dat geschil tussen hem en Saks iets gemerkt heeft. Van der Goes bezat de wonderlijke gave, als hij iets niet zien wou, het ook niet te zien. Of om het aardiger uit te drukken en wel in de woorden van Saks, die deze zovele jaren later in 1921 tot Van der Goes richten zal: ‘Mag ik het U bekennen? Het is mij wel eens voorgekomen, dat gij mij herinnerdet aan sommige hondjes, die bij enigszins bezwaarlijke aangelegenheden “dood” gaan liggen. Ge behoeft U de vergelijking niet aan te trekken: het zijn altijd de aardigste!’
In een artikel in de eerste jaargang van de ‘Nieuwe Tijd’ waarin Van der Goes A.H. Gerhard heftig aanvalt, dat als titel droeg: ‘De jongste renegaat’, - ook hierbij geldt, dat de latere discussies tussen rechts en links beslist niet feller en niet ‘persoonlijker’ zijn gevoerd - behandelt hij de houding, welke de sociaal-democraten tegenover de ‘vrije gedachte’, de Dageraadsbeweging, hebben aan te nemen. Van der Goes schrijft dan: ‘Tot onze beschouwing van het wezen van elk ideëel systeem en van de Godsdienst in het bijzonder, behoort de eerbied voor de hoge, geestelijke verheffing in de zuivere vormen van het religieuze leven, door talloze geslachten genoten. Het verschijnsel Godsdienst heeft als zodanig onze warme sympathie. Wij willen deze dwaling van voorheen niet geven voor de waarheid van thans’.
Door de polemiek gedreven, schiet Van der Goes ver zijn doel voorbij door te schrijven: ‘Voor een deel behoort de vrijdenkerij tot de tekenen van het verval der burgerlijke beschaving’. En even verder verklaart hij - heel wat minder onjuist dan het zoëven geciteerde -, dat Godsdienst ‘idealisme’ kan worden genoemd.
| |
| |
Dergelijke uitingen over Godsdienst als ‘idealisme’ riepen Wiedijk niet in het geweer. Met een korreltje zout zal hij ze wel hebben aanvaard; neen, het waren enige uitingen van Van der Goes in het artikel tegen Gerhard over dogma en wetenschap, die Saks, al noemde hij Van der Goes dan ook niet, tot tegenspraak dwongen. Van der Goes verkondigde: ‘Zekere waarheden van vroeger zijn door latere ervaring vervangen, daaronder de kerkelijke dogma's, die evenwel niet verworpen zijn, omdat zij dogma's, maar omdat zij kerkelijk waren.... Het ene leerstuk maakt voor het andere plaats, maar een waarheid, samengesteld uit andere elementen dan uit deze leerstukken, is onbestaanbaar. Evenmin als een wijze van denken, die niet zou leiden, indien zij tot iets leidde, tot de formulering van nieuwe leerstukken. Beschimpen wij dus de dogma's niet, die de enige uitdrukking zijn van door mensen vatbare waarheid’.
Wat schrijft Saks nu tegenover Van der Goes' opvatting van dogma's in zijn artikel ‘Over Professoren en socialisme’ (1e jaargang 1896)?
‘Wil men nader ingelicht zijn omtrent het karakterverschil dezer wetenschappen, dan lette men op wat een theorie en wat een dogma heet. Wie hoorde ooit van een chemisch dogma of een theologische theorie? Nochtans worden zowel de een als de ander beschouwd het hoogste begrip te bevatten der bestudeerde zaken, de algemeenste voorstellingswijze van hun kenbare aard; evenzo dragen, op de toppen hunner torens, de kerken het zinnebeeld van de leer, die in hun gewelven wordt gediend. Het dogma nu is als het strenge, onwrikbare kruis op het bouwwerk ener reactionaire wetenschap; het is de verstijving der door de uiterste denkinspanning ener vroegere periode bereikte wezensvoorstelling van het onkenbare; het leidt in theologie en moraal het taaie leven der traditie. Zijn reactionair karakter beantwoordt aan de voortdurende behoefte ener heersende klasse om de ideologische reflexen te onderhouden van haar overwicht in het maatschappelijk productiestelsel, een drang, die groeit, naarmate dit overwicht slinkt.’
Dit eerste geschil tussen Van der Goes en Saks wordt in 1899 door een felle controverse gevolgd. In Tak's tijdschrift ‘De Kroniek’ was het tot een polemiek gekomen tussen Van der Goes en de burgerlijke radicaal Treub over Marx' theorieën. Dan geeft Van der Goes een verklaring, welke zijn onbekendheid met het tweede en derde deel van ‘Das Kapital’ duidelijk - hij gaf dit trouwens volmondig toe - demonstreerde. Ja hij miskende zelfs een der bekendste delen uit het eerste deel van Marx' hoofdwerk, de relatieve meerwaardevergroting volledig.
| |
| |
Hiertegen komt Saks in verzet en overwint zijn schroom om Van der Goes op het ogenblik, dat hij met een tegenstander de wapenen kruist, aan te vallen. Wiedijk meent echter - en deze mening is juist -, dat Van der Goes niet met de Marxistische wapens strijdt, maar ze integendeel niet aanwendt, ja zelfs wegwerpt.
Van der Goes beging verder de vergissing, dat hij het historisch materialisme op de enkeling toepaste en niet op de klasse in het algemeen, wat Saks doet schrijven: ‘Hier staan wij, naar ik meen, voor een andere vergissing van mijn partijgenoot ten opzichte van de andere, maar met de behandelde samenhangende, Marxistische theorie: het historisch materialisme; de vergissing namelijk, dat hij de zuiver intellectuele tekortkoming van een bijzonder individu gaat bijschrijven op de toch al dikke beer ener ondergaande klasse’.
Saks zegt het enige weken later nog scherper en beter, aantonend, dat Van der Goes de weg inslaat, zoals wij het tegenwoordig zouden noemen, naar het vulgair-Marxisme en wel aldus: ‘Het heeft toch zijn goede kant ook, dat het historisch-materialisme en de waardetheorie de gang der wereldse zaken maar in zeer grote trekken voorspellen kunnen en dat, terwijl zij de marsroute der massa's tot in de toekomst doortrekken, de particuliere gangen van de enkeling op die brede weg niet door hen worden voorzien’.
Dat het historisch-materialisme niet zo maar op de enkeling mag worden toegepast, is een opvatting van Saks, welker waarde niet hoog genoeg kan worden geschat.
Dr Frits de Jong heeft zeer in het kort het verschil Saks - Van der Goes behandeld, mijns inziens echter te summier. En wel daarom te beknopt, omdat deze polemiek de zo duidelijke kenmerken draagt van de komende partijgeschillen, zowel wat links als wat rechts betreft.
Van der Goes reageert op het door Saks geschrevene op een wijze, zoals Troelstra later op de critiek der ‘Nieuwe Tijders’ zal antwoorden. Niet minder dan Troelstra trekt hij het verschil in de sfeer van het ‘persoonlijke’. En door enkele woorden te veranderen, vinden wij in Van der Goes' repliek het antwoord, dat Troelstra Gorter en de zijnen toeriep, waarbij ik wegens de treffende analogie op enkele passages de nadruk door cursivering heb gelegd: ‘Wat ik hier zeg, geldt niet mijn persoon, maar geldt de positie, die ik inneem als partijlid. Die positie heb ik niet gezocht of verlangd. De omstandigheden, het lotgeval van de ontwikkeling der partij en der beginselen, hebben mij gedwongen haar te aanvaarden. Als Saks het niet gevoeld heeft, ik voel het en anderen, vertrouw ik, voelen het ook. Het is doodeenvoudig geen ding
| |
| |
om over te lachen, dat iemand op het ogenblik, dat hij geroepen is geworden om aan de universiteit de leer van het socialisme te vertegenwoordigen, in een debat met de hoogleraar van de andere richting een reeks van principiële verkeerdheden zou debiteren. De gewoonste werkman, die tot de sociaal-democratie zich rekent, voelt iedere flater, die de woordvoerders der partij begaan, als een slag op zijn hoofd’.
Had Van der Goes reden om persoonlijk gekwetst te zijn? Van hoger standpunt uit gezien, zeker niet, maar het was ‘all zu menschlich’. Was hij niet de officiële leider der Nederlandse theoretici? Voelde hij zich niet terecht als zodanig en had hij dus minder reden dan de leider der politieke beweging in de volgende jaren, zich in zijn leiderschap aangevallen en gekwetst te voelen? Want als wij lezen, wat Saks over de officiële vertegenwoordiger van het Nederlands Marxisme in 1899 neerschrijft, dan begrijpen wij, hoe onjuist ook, Van der Goes' verontwaardiging en die zijner paladijnen.
Als Saks alle tekortkomingen samenvat op theoretisch gebied, waar Van der Goes zich aan had schuldig gemaakt, dan doet hij het aldus: ‘Waarde en prijs, meerwaarde en winst, productiviteit en waardevorming.... alles, wat de Marxistische leer streng en zuiver heeft leren onderscheiden, is hier als op hetzelfde Prokrustusbed gespannen. Het beste van wat Marx heeft opgebouwd, is vernietigd, wat er Marxistisch was aan zijn systeem, is om hals gebracht’.
Terwijl hij een week later het nog eens ‘dunnetjes’ overdoet. ‘Waar ik beweerde, dat hij in zijn eerste stuk het Marxisme onthalsde, zeg ik daar teveel met de bewering, dat hij nog in het laatste het Marxisme ontmarxt?’
Zo fel, maar ook zo betekenisvol was de eerste strijd van Saks tegen zijn toenmalige ‘tegenspeler’.
In 1901 begint de ‘Titanenstrijd’ in de S.D.A.P.
Wie waren deze Titanen? Was hierbij, zoals Dr Frits de Jong het zegt, Saks ‘de tegenspeler van Troelstra’? Dr F. de Jong geeft toe, dat door Saks als ‘tegenspeler’ van Troelstra te stellen ‘het geheel enigszins scheef is getrokken’. ‘Scheef getrokken’ is een onjuist woord in dezen; door het zo te stellen, als De Jong het deed, wordt aan de geschiedenis geen voldoende, of wellicht geheel geen recht gedaan. Dit is een tekortkoming in zijn zo bekenisvol boek. Waar zelfs de zon zijn vlekken heeft - en wie weet dit onder de Marxistische economen beter dan ik? - mag dit De Jong niet al te sterk euvel worden geduid.
Waarom toch moet Saks de grote tegenspeler van Troelstra worden genoemd? Men zou hem met heel wat meer recht de tegenspeler van
| |
| |
Van der Goes, Vliegen, Wibaut, Wijnkoop, Roland Holst en Gorter mogen noemen. Zo scherp als hij Van der Goes in 1899 en Wijnkoop in 1915 bestrijdt, heeft hij het Troelstra nooit gedaan. Over de beide eersten heeft hij zijn fiolen van spot en hoon uitgestort en hen zo afgeslacht, dat daarbij vergeleken de critiek op Troelstra wel harde, maar beheerste terechtwijzing moet worden genoemd. In de ‘Titanenstrijd’ der jaren na 1904 tussen Marxisme en Revisionisme is niet Saks een der heroën, maar dienen als de voornaamste ‘helden’ Gorter en Troelstra te worden genoemd.
Want hoe stond Saks tegenover Troelstra? Hij heeft met hem onder andere verschild in het punt gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs; hij heeft Troelstra's tekortkomingen scherp aangewezen bij het parlementaire debat met Treub over het crisisprobleem, maar welke geringere felheid toen dan bij de woorden tot Van der Goes in 1899 gericht of tegen Wijnkoop in de begin jaren van de eerste wereldoorlog.
Als de ‘Nieuwe Tijd’-groep in 1905 Troelstra's verkiezing als hoofdredacteur van ‘Het Volk’ mede belet, voelt deze laatste zich, volkomen terecht, gekwetst. Nu begaat echter Troelstra, volkomen in overeenstemming met zijn cholerisch karakter, een misgreep van zijn kant, die beter nog als Troelstra's ‘zondeval’ kan worden gekenmerkt. Nu wil hij elke invloed der ‘Nieuwe Tijd’-groep in de partij eens en vooral breken en kiest, om de overwinning te kunnen behalen, de zijde der revisionisten. Het eenheidsfront Troelstra-Vlieger-Schaper wordt geschapen.
Als Vliegen later in zijn ‘Geschiedenis der S.D.A.P.’ hierover te spreken komt, dan schrijft hij, met nauwelijks verholen vreugde: ‘dat zonder dit alles het Marxisme der ‘Nieuwe Tijd’-groep niet zo gemakgelijk te overwinnen zou zijn geweest’.
De enige, die dit scherp zag, was Saks,Troelstra's geweten en niet zijn tegenspeler. Ten opzichte van de partijtwisten maakte Wiedijk de volgende, geestige, maar tevens zo in-juiste opmerking, daarbij zinspelend op Troelstra's zweep, - waarvan de arbeiders in Amsterdam zo juichend zongen, als hij daarmee liberaal en clericaal afranselde -, ‘De leider mocht de zweep dus blijven voeren; het was, waar hij de leidsels niet meer in zijn macht had, slechts om te sneller in de reformistische richting te doen sturen. De geesten, die hij had opgeroepen tegen de Marxisten kregen hemzelve in hun macht, terwijl hij zijn macht over de geesten der Marxisten definitief verloor. De ‘integrale middenfractie was onmogelijk geworden en Deventer verrees aan de horizon’.
| |
| |
Zo zag Troelstra na de ‘paleisrevolutie’ in 1913 zich gedwongen ‘in de richting van het ministerialisme te doen sturen’ en voelde hij zich zo opgelucht, toen de arbeiders der grote steden hem dwongen een andere koers te volgen. Maar ‘de geesten’ die hij had opgeroepen tegen de Marxisten, ‘kregen hemzelve zo zeer in hun macht’, dat hij in 1918 zwichtte, om echter in de Novemberdagen weer te trachten aan die macht te ontkomen.
Telkens had hij dit gepoogd. Voortdurend verwierp hij de enkele, parlementaire actie, dit uitroepend buiten en binnen het parlement.
En op het einde van zijn leven verklaart hij in het vierde deel van zijn gedenkschriften, als hij over zijn mede-verantwoordelijkheid voor het aanvaarden van het ministerialisme in 1918 komt te spreken: ‘Wat het aansturen op samenwerking met de Katholieken betreft, heeft het resultaat, of liever het uitblijven van resultaat, mij de laatste jaren doen twijfelen aan de juistheid van de in 1918 onder mijn invloed aanvaarde taktiek. Onze partij zal ernstig hebben te overwegen of en in welke richting deze taktiek moet worden herzien.’
Wiedijk, die in 1918, maar dan ook voor het eerst, met de meest felle critiek zich tegenover Troelstra plaatst, heeft het pleit, het rechtsgeding tegenover Troelstra gewonnen, waar deze, aldus op het einde van zijn leven, verstek laat gaan. De ‘tegenpartij’ Saks had het proces gewonnen, maar ‘tegenspeler’ van Troelstra is hij nooit geweest; hij was, zoals ik het reeds noemde, zijn geweten, zijn ‘super-ego’, dat, zoals de moderne psychologie ons leert, als het verwijten richt, deze vaak tè heftig uit.
Om nog een critische opmerking te maken: De Jong constateert, dat Saks eigenlijk geen begrip voor de betekenis van het imperialisme bezat. Dit is juist, maar dan moet worden verklaard, waaruit dit niet-begrijpen voortsproot en een werkelijke verklaring ontbreekt bij De Jong. Saks, die beter dan wie ook, in Nederland, van Marx' ‘Das Kapital’ het eerste en derde deel kende, heeft nooit, evenmin als Kautsky, ‘ons aller leermeester’, de grote betekenis van het tweede deel doorvoeld. Dit was ook moeilijk, aangezien Marx' tweede deel in de bewerking van Engels een torso is gebleven. Daarom kon Saks de imperialistische periode niet als een apart tijdperk aanvaarden. Dit alles echter eist een dieper gaande uiteenzetting dan in deze recensie kan worden gegeven.
Ik maakte enkele critische opmerkingen, maar mijn conclusie blijft, dat ik het boek van De Jong als een werkstuk beschouw, dat men moeilijk hoog genoeg waarderen kan.
| |
| |
De Jong's boek schonk de Heer J. de Kadt de gelegenheid om, in de vorm van een critiek, in het maandblad van de P.v.d.A. ‘Socialisme en Democratie’ heel wat opgekropte gevoelens af te reageren.
Welnu, laat ik dan ook de gelegenheid aangrijpen om aansluitend aan mijn critiek op De Jong's dissertatie een korte anti-kritiek op De Kadt's pennevrucht te leveren.
De Kadt gaf zijn opstel, geïnspireerd door Saks' opstel uit het jaar 1899: ‘Cornelissen Redevivus en de dood der dialectiek’ de naam: ‘Saks Redevivus en het spook der dialectiek’. Hoe kan men De Kadt's ‘critiek’ het best rubriceren? Men moet het als een gedicht beschouwen. Wat, vraagt de lezer, dit een gedicht, dit ongerijmd en in alle opzichten maatloos stuk? Maar dat is een bewijs, mijne vrienden, dat het een tijd-phenomen is!
Saks bewonderde Heine ten zeerste en volgens eigen verklaring van De Kadt voelt hij zich aan Heine ‘seelenverwandt’. Welnu, van dit gedicht van De Kadt kan men met twee regels uit Heine's ‘Das Hohelied’ zeggen:
‘Ja günstig war die Stunde ihm,
Der Herr war hoch begeistert.’
Is, zal de lezer vragen, De Kadt dan een dichter? Zeer zeker, wij kennen, helaas, slechts één gedicht van hem, maar dit ene poëem weegt, - om met de leeuwin uit de fabel te spreken, die toegaf, dat zij slechts één jong wierp, maar dat was dan ook een welp! -, tegen al dat mindere gedoe der anderen op.
Klopt bovendien De Kadt's karakter niet volkomen met de typering, die Heine in het jaar 1828 van de dichter gaf? ‘Die Dichter sind ein unstätes Volk, man kann sich nicht auf sie verlassen’. En waarom niet? Zij ‘haben so oft ihre Meinungen gewechselt’.
Is De Kadt een dichter? Na Heine's oordeel te hebben gelezen, wordt dit een rhetorische vraag. Heine vertelt ons verder, dat wij des dichters werkelijke aard het best uit zijn gedichten kunnen verklaren. Wenden wij ons dus thans naar De Kadt's poëem uit het jaar 1920, verschenen in het maandschrift, dat jarenlang Saks' stempel heeft gedragen: ‘De Nieuwe Tijd’.
Het was om Heiniaans te spreken: ‘Sein Entreebillet zur kommunistischen Kultur!’, aldus beginnend:
‘Ik ben een dichter en ik schaam me niet
Dichter te zijn in deze zware dagen’.
| |
| |
Wat bezingt hij?
‘Het tandenknarsen van de nederlaag
Het schelle juichen van de overwinning,
Wil ik U zingen en ik schaam me niet
Dichter te zijn van dit demonisch lied’.
En nu het diepste wezen van De Kadt's karakter, dat volgens Heine uit des dichters werk moet blijken. Luistert slechts:
‘Wij huich'len geen liefde, waar wij haten
En God weet, dat wij haten, vaak en veel
Klinke dus 't lied van onze haat en toorn
Schalle dus 't lied van onze hoon en wraak’.
Het zal ‘De Nieuwe Tijd’-redactie van 1920 tot onvergankelijke roem strekken, dat zij De Kadt's poëtisch werk vereeuwigde, zoals het de redactie van ‘Socialisme en Democratie’ in 1954 tot even grote roem strekt, dat zij de ongerijmde en in elk opzicht maatloze zang over ‘het spook der dialectiek’ een plaats in haar kolommen gaf. Dezelfde geest heerst in beide liederen, zo goed beschreven in 1920, zo meesterlijk volgehouden in 1954:
‘En hard als de door ons betreden rotsen
Zijn onze zielen, wee, die met ons botsen!’
‘Ongerijmd’! Reeds de eerste regel van De Kadt's huidige, tweede psalm der haat toont ons deze moderne deugd. Loopuit wordt ons getekend, als:
‘Voor velen een autoriteit op het gebied van het Marxisme’, ‘zelfs nog in 1918’. De dood-nuchtere, niet poëtisch-aangelegde, de ‘ook-Droogstoppel’ - heeft Du Perron Saks niet aldus gedoopt? - zegt, dat dit onzin is, in strijd met iedere realiteit, maar in de sfeer der schoonheid verheven zien de dingen er nu eenmaal anders uit, oh proza-mensen!
Saks had van Joppe Loopuit geschreven, dat deze altijd een onmogelijke stijl had bezeten. En ook in 1918 was het nog ‘dezelfde doezelige redeneerwijze, dezelfde zeurkouzig-suffisante gewichtigheid, dezelfde stuntelig-droeve stoplappen-stijl’. Wat vinden wij nu bij De Kadt, als hij deze regels aanhaalt?
van de gereputeerde Marxisten uit zijn omgeving;....
Zo dacht hij, men kan het met citaten uit zijn opstellen staven,
over nagenoeg alle befaamde Nederlandse Marxisten’.
| |
| |
Men kan dit niet, prozaïsch gesproken. Het is voor mensen van de begane grond kolder, dat Saks zo iets heeft geschreven over Mevr. Roland - Holst, Van der Goes, Herman Gorter en ga maar door. Maar zó zien de feiten er nu eenmaal uit voor de dichter De Kadt ‘vom höheren Standpunkt aus’, gezien vanuit de door hem ‘betreden rotsen’.
Ongerijmd is nagenoeg elke regel. Eén wil ik nog citeren. De Kadt vindt het onrechtmatig, dat Saks, die een man was van te kleine afmetingen en niet van zoveel betekenis, dat men een boek (cursivering van De Kadt) over hem moest schrijven, die eer kreeg, terwijl dit aan anderen, die het veel meer verdienen, tot nu toe niet is te beurt gevallen. En hij begint aldus te zingen:
‘Wij hebben nog altijd geen boek over Domela Nieuwenhuis.
Zelfs geen verstandig opstel over hem’.
Hoe dit Dr De Jong kan worden verweten, begrijpt een gewoon sterveling niet. Maar het bijzinnetje is weer groots van maatloze ongerijmdheid. Natuurlijk is voor De Kadt in het opstel van de Romeins in de ‘Erflaters’ over Nieuwenhuis geen verstandig woord te vinden, vanzelfsprekend is De Wolff's beschouwing over Domela (veertig bladzijden) in ‘En toch....’ volkomen knods. Dezen behoren immers tot het zoodje, dat door De Kadt terecht en op zovele plaatsen in zijn ‘critiek’ op het boek van De Jong aan de verachting wordt prijsgegeven. Maar dan het artikel van Van der Goes, die er nog tamelijk goed bij De Kadt afkomt, uit het jaar 1904, dat volgens onze, - het is waar -, platte opvatting trachtte Domela psychologisch te benaderen? En het uitgebreide hoofdstuk in Vliegen's ‘De Dageraad der Volksbevrijding’ over Nieuwenhuis zou geen wijs woord bevatten? Vliegen, van wie het een strofe verder (twee regels) bij de dichter De Kadt luidt:
‘Vliegen, die merkwaardige en originele figuur
wiens betekenis voor het Nederlandse socialisme
moeilijk te overschatten valt’,
zou, prozaïsch uitgedrukt, een knullig artikel hebben geschreven? Ongerijmd, maar de overeenkomst tussen De Kadt en Homerus openbaart zich schitterend: ‘Quandoque dormitat bonus Homerus’!
Hoe ‘Homerisch’ is b.v. het volgende bij De Kadt: (blz. 86): ‘In de Nederlandse politiek kon hij geen rol spelen....’ om dan op blz. 387 te zeggen:
‘De politieke strijd, waarin Saks een vrij belangrijke rol
| |
| |
En geven b.v. de volgende regels niet schitterend ditzelfde Homerische verschijnsel te aanschouwen? (Let verder op, hoe Saks nu weer in de politiek een rol speelt.)
‘In de Nederlandse politiek was hij
Door zijn medeleven met de socialistische beweging
Allesbehalve dor en schematisch’.
En dan met overslaan van één strofe:
‘Ook zijn Nederlandse politiek werd tenslotte
Beheerst door enige Marxistische schema's
Aan wier waarheid alles werd getoetst’.
Het zou de moeite lonen verder te laten zien, hoe de dichterlijke vorm - en terecht - bij De Kadt spot met de gewone prozastijl.
Saks wordt op blz. 387 aldus geprezen:
‘In veel gevallen sleept hij
Naarstig veel bestaand materiaal aan’.
De in prozastijl denkenden, dus bekrompen zielen, zullen beweren, dat men moeilijk iets anders dan bestaand materiaal kan aanslepen. Materiaal, dat niet bestaat, zo zullen zij zeggen, kan men, met de grootste naarstigheid nog niet, aanslepen. Zij zullen verder vragen, of de dichter hier zich niet slechts heeft uitgedrukt en bedoelde: bekend materiaal. Stel de dichter niet zulke vragen!
Saks schoot te kort, hij was (blz. 391) ‘van te gering formaat’. Een dichter kan het echter wèl. En daarom haalt De Kadt uit De Jong's boek dingen, die er nooit in gestaan hebben. Dat is scheppen!
De Jong heeft Saks nooit tot ‘held’ gemaakt, maar De Kadt constateert het feit toch, ja sterker nog, hij protesteert bovendien (blz. 386) ertegen, genoegen te moeten nemen
‘Met een versierde, scheefgetrokken mythologie
Waaruit dan het beeld van een
Marxistisch heilige kan opstijgen’.
Een van poëtisch gevoel gespeend lezer zal, als Juffrouw Pieterse, zeggen: ‘Waar haalt hij het vandaan’ en zal het hoofd schudden.
De Kadt waarschuwt terecht in zijn haatzang tegen ‘Hero-worship’, waarmee hij in zijn leven zo'n treurige ervaring heeft opgedaan. Eenmaal heeft hij zulks geprobeerd. In de Jordaan, de Amsterdamsche buurt. Daar zette hij rondom 1934 mede tot revoltes aan. En toen het ernst werd, vluchtte hij bij nacht, gegrimeerd, over de Nederlandse grens. Het is zijn plicht tegen heldenverering uit zijn diepst-innigste, waaruit ook zijn poëzie haar oorsprong neemt, te protesteren.
| |
| |
Wat wil De Kadt met zijn critiek? Voornamelijk het spook der dialectiek doden, dat hem sinds 1934 zo angstig vervolgt. Ik zou niemand kennen, die meer onder de dialectiek geleden heeft, dan De Kadt. Niemand, die zozeer de voortdurende omslag in zijn tegendeel representeert, maar juist daarom deze omkering, deze ‘Negation’ volkomen wil vergeten, geheel wil negeren. En daarom bij hem de negatie der dialectiek.
Prozaïsch bezien is het met De Kadt aldus gesteld: de extreme Leninist, die met enige tussenstations over de S.D.A.P. tot de O.S.P. - de afgescheiden partij in 1932 - komt, wordt dan, als hij voor de revolte vlucht, van blinde, fanatieke naprater der Marxisten, de felste bestrijder der Marxistische theorie. En dus ook de hater van alles, wat nog min of meer Marxistisch denkt.
En als deze zo vaak in zijn tegendeel omslaande natuur telkens botst met dragers van meningen, die hij vroeger ook meende te belijden, dan....
‘Wee, die met ons botsen’.
Overal botst hij en:
‘God weet, dat wij haten, vaak en veel’
‘Schalle dus 't lied van onze hoon en wraak’.
Daarom, geabstraheerd van het dichterschap van De Kadt, is de ‘critiek’ op het boek van De Jong een scheld-canonnade.
Daarom, wijl hij met Romein, Van Ravesteyn en De Wolff heeft gebotst, dat hij uitingen bezigt als deze: dat hij Sam de Wolff, Romein, Van Ravesteyn c.s. niet kan beschouwen als wezens van de hoogste orde. De Kadt bedoelt natuurlijk, dat zij voor riem wezens van de laagste orde zijn.
Romein heeft de arme De Jong volkomen verpest in zijn Amsterdamse School, waardoor deze dissertatie prullewerk geworden is. Bewezen? Met geen enkel spoor van bewijs!
Zijn haat gaat zover, dat hij 't met de waarheid niet meer zo precies nemen kan. Eén voorbeeld uit vele, ik heb trouwens reeds heel wat gegeven. Nog dan slechts één daarbij:
De Kadt schrijft op blz. 390; dat voor De Jong Grossmann klaarblijkelijk het laatste woord op het gebied van economie en Marxisme is. De Jong wijdt aan Grossmann heel weinig woorden, deze wordt slechts twee keer genoemd, en dan alleen in verband met de historisch-materialistische methodiek. Over de econoom Grossmann en diens theorieën is bij De Jong niets te vinden. Hoe slaat de fantasie door haar groei in de leugen om!
| |
| |
Maar hier zijn wij weer bij de dichter aangeland. Is niet een der mooiste definities van poëzie, dat het werkelijkheid is in het schone kleed der leugen?
Laten wij hiermede van De Kadt afscheid nemen. De Jong kan er zich mee gelukwensen, dat zijn zo verdienstelijk werk De Kadt drong - deze zelf heeft eens dit Heine-citaat aangehaald (‘Verkeerde Voorkeur’ 1948) - tot de volgende houding:
‘Gib her gemeine Worte und Manieren
Ich zeige mich in Pöbelart versunken’.
|
|