te vergeven is, omdat hij haar op grote doeleinden gericht heeft, een eerlijk vechter met zichzelf en zijn taken of misschien moet men zelfs zeggen, tegen zichzelf en zijn taken.
Dit ‘misschien’ omvat mijn verdere bezwaren tégen, die mijn waardering vóór dit werk niet kunnen opheffen. Aan de laatste eis, in het ideaal gesteld, dat een biographie ‘de hele mens.... tot in het verborgen leven van zijn wezen’ moet beschrijven, voldoet, ik laat daar: met of zonder opzet, het boek m.i. niet. In de eerste plaats is Van Vollenhoven toch een geleerde geweest. Met alle erkenning echter voor het pogen van de schrijfster ons zijn levenswerk zowel wat het internationaal als wat het adatrecht betreft, duidelijk te maken, kan ik toch niet zeggen, dat zij daarin geslaagd is. De waarde van zijn intellectuele prestatie op beide gebieden blijft onbepaald. Het debat met Struijcken wordt vermeld (blz. 87), meer niet. Het is bij de schrijfster zelfs blijkbaar niet opgekomen, te vragen wie van beiden er nu ‘gelijk’ had. Evenmin verdiept zij zich in de vraag, in hoeverre Van Vollenhovens streven om het adatrecht te conserveren, nu niet wetenschappelijk, maar politiek gezien op langer zicht ten voordele van de Indonesiërs was. Wat zou hij er van gezegd hebben als het Romeinse recht nooit in Nederland had mogen worden ingevoerd, omdat het oud-vaderlands recht zo bekoorlijk was? En men kan toch bezwaarlijk ontkennen, dat een beantwoording van beide vragen gelegenheid zou hebben geboden zijn gedachte-wereld, haar richting en mogelijkheden dieper te peilen.
Ook het ‘verborgen leven van zijn wezen’ blijft min of meer verborgen. Mogelijk wilde de schrijfster dit niet onthullen. Mogelijk lieten de bronnen geen dieper doordringen toe. Maar dan nòg zou de lezer gebaat geweest zijn met vaststelling van de grenzen, waarbuiten zij kon noch wilde gaan. Nu blijven er open vragen: vanwaar zijn ongetrouwde staat, waardoor instorting aan het einde van zijn eerste professoraatsjaar, waarom zijn zwakte tegenover zijn Utrechtse tegenstanders in een strijd, waarin hij toch wist, dat zij slechts het verleden verdedigden, hij op de een of andere wijze de toekomst voor zich had, een strijd bovendien, waarin hij reeds daardoor toch allesbehalve alleen stond? En laatste, beslissende vraag: indien dan al Van Vollenhoven de grote man was, waarvoor de schrijfster - met vele anderen - hem houdt, waarin bestond dan zijn grootheid? Ook met behulp van deze levensbeschrijving is die vraag niet te beantwoorden.
Wil men mijn bezwaren in één begrip samengevat zien, wij zouden zeggen: de schrijfster is in de fout vervallen van zo menig biograaf, dat zij niet de moed heeft kunnen opbrengen, critisch tegenover haar onderwerp te staan. Bewondering, ook gerechtvaardigde bewondering, sluit critiek niet uit, maar in. Paradoxaal toegespitst: ik moet eerst weten wat iemand niet kon, om te begrijpen wat hij wel heeft gekund. Levenskunst immers is dat allercurieuste tovermiddel, dat ons in staat stelt, een plusteken te zetten bij onze tekortkomingen, en roem verwerft hij zich, die uit het tijdelijke dier tekortkomingen iets blijvends weet te bouwen.
Maar moge deze beschrijving dan al niet de definitieve zijn, waarop de beschrevene misschien recht had, dat neemt niet weg dat men ook dankbaar kan zijn voor iets voorlopigs; méér: dat we daarvoor dankbaar zijn.
J.R.