| |
| |
| |
Gila Dotan
Van Marokko naar Israël
Een van de belangrijkste en tevens een van de moeilijkste problemen van het nieuwe Israël is wel dit: zal er uit al die heterogene elementen, waaruit de bevolking van dit land bestaat - Joden uit alle delen der aarde - tenslotte een nieuw, min of meer homogeen Hebreeuws volk groeien?
Er bestaan nu eenmaal enorme verschillen in mentaliteit tussen de diverse groepen immigranten, naar gelang hun herkomst, en de bewoners van Israël zijn niet zo naïef te menen, dat met het verkrijgen van het staatsburgerschap nu ook deze verschillen uitgewist zijn. Het is b.v. een feit, dat een Amerikaanse Jood zich meer op zijn gemak zal voelen in een Amerikaans, zelfs in een niet-Joods Amerikaans milieu dan temidden van een Joodse gemeente, die zo uit Egypte of Irak naar Israël is overgeplant. Het gaat hier niet om individuele, maar om collectieve verschillen, die natuurlijk het eenvoudigst uit te drukken zijn in termen van geografische herkomst. Doch achter die verschillen in herkomst - en grotendeels daardoor bepaald - liggen de wezenlijke factoren, de verschillen in opvoeding, sociaal en intellectueel niveau. Voor deze feiten kunnen ook de meest idealistische sociologen de ogen niet sluiten en zij hebben de hoop dan ook opgegeven, al deze kloven nog binnen de thans volwassen generatie te overbruggen. Men kent in Israël maar al te goed die onbewuste spontane reactie van voormalige landgenoten, immigranten afkomstig uit één zelfde land, om zich aaneen te sluiten in afzonderlijke nederzettingen en zelfs in bepaalde wijken in de steden. Dit verschijnsel verlengt natuurlijk nog het proces van aanpassing aan de nieuwe situatie en de nieuwe levenswijze.
De opvoeders in den lande vestigden dan ook al hun hoop op de in Israël geboren - of althans opgevoede - generatie, de generatie, die in de naaste toekomst de toon zal aangeven in de staat. Het zijn de jonge mensen van deze generatie, die de organische basis voor een nieuw leven en een nieuwe cultuur moeten leggen. Hoe deze cultuur er uit zal zien, is nog niet te voorspellen. Ten dele voortbouwend op oude fundamenten, zullen de komende generaties met behulp van vele nieuwe elementen tenslotte een eigen cultuurvorm, een eigen stijl, moeten scheppen, in overeenstemming met de nieuwe levenswijze en het nieuwe milieu.
| |
| |
Die jonge generatie is echter ook geen onbeschreven blad. Zij bestaat uit kinderen uit de meest verschillende sociale milieu's, kinderen uit gezinnen, waarvan de ouders, historisch belast met de meest uiteenlopende tradities, uit de meest verschillende landen komen. Bedenkt men nu, welk een belangrijke invloed het gezinsmilieu op de karaktervorming van het kind heeft, dan beseft men, wat voor een zware taak de opvoeders in en buiten de school op zich hebben genomen, de taak, in deze kinderen de mentaliteit van een homogene natie te kweken en ze geschikt te maken voor de taak, die hen op hun beurt wacht: de schepping van een Hebreeuwse cultuur. Een vrijwel onvermijdelijk gevaar daarbij is, dat men wel eens, niet het kind, maar de ouders met het badwater weggooit, ook al tracht men nog zozeer de kinderen niet van hun ouders te vervreemden.
Een afzonderlijk vraagstuk vormen de kinderen, die zonder hun ouders naar Israël komen, meestal onder auspiciën van de Joodse wereldorganisatie ‘Youth Alijah’. In Israël worden ze opgevoed in kindertehuizen en kinderdorpen of ook in reeds bestaande nederzettingen. Onder deze omstandigheden zijn ze dus onttrokken aan de sfeer van het ouderlijk huis, terwijl ze dagelijks de invloed van hun nieuwe leiders en opvoeders ondergaan. Het feit, dat ze de moeilijkheden van de aanpassing aan het nieuwe milieu met alle andere leden van hun kindergemeenschap delen, zal hun bovendien dit aanpassingsproces iets gemakkelijker maken. Het probleem schijnt hier dus eenvoudiger te zijn.
En toch - toch zal ik nooit die avond vergeten, waarop het me duidelijk werd, hoe diep de tradities van het ouderlijk huis in de kinderziel geworteld kunnen zijn, ook al zijn de kinderen reeds op vrij jeugdige leeftijd in een totaal ander milieu overgeplaatst. Het was aan de vooravond van de 9de Aw (traditionele Joodse rouwdag ter herinnering aan de verwoesting van de tempel) tijdens mijn verblijf in het kindertehuis te Brunoy bij Parijs, waar kinderen uit Marokko voorbereid werden op het nieuwe leven, dat hun in Israël te wachten stond. We hadden, zoals dat meer gebeurde, de bel geluid ten teken, dat de kinderen in de grote eetzaal bijeen moesten komen. Ditmaal zouden we, naar aanleiding van de rouwdag, voorlezen uit de Klaagliederen van Jeremia. De kinderen kwamen beneden, maar al spoedig viel het ons op, dat alleen de jongens verschenen Ik vroeg hun, waar de meisjes bleven Ze haalden hun schouders op: ‘Die zitten boven te huilen’. Ik begaf mij naar de verdieping, waar de slaapzaal van de meisjes lag en reeds op de trap klonk mij een jammeren en weeklagen tegemoet,
| |
| |
zoals ik me niet kon herinneren ooit gehoord te hebben. Toen ik de deur had geopend, bleef ik een ogenblik verbijsterd staan. Dicht opeengedrongen op twee naast elkaar staande bedden zaten ongeveer vijftien meisjes (van 12 tot 17 jaar) die, met de handen op het hoofd, het bovenlichaam rhythmisch heen en weer wiegden onder het uitstoten van jammerklachten. Er waren er bij, die zich de haren uit het hoofd trokken, terwijl anderen alleen maar jammerden van oela, oela, oela-a-a. Bij mijn verschijnen zwol het gehuil nog aan. Ik probeerde iets te zeggen, streek de meisjes over de haren en deed al wat ik kon bedenken om hen te kalmeren, maar het duurde geruime tijd, voordat ik me verstaanbaar kon maken. En toen ze dan eindelijk wat rustiger waren en ik hun vroeg: ‘Maar waarom huilen jullie dan zo?’ - was het enige wat ze konden zeggen: ‘Zo doet Moeder vanavond ook’. Dat was alles - het was genoeg. Mij althans gaf dit voorval een duidelijk begrip van de moeilijkheden, waarvoor de jeugdleider komt te staan, in het bijzonder bij deze Marokkaanse jeugd, die zo geheel anders is dan de kinderen, die we uit de Europese landen kennen.
Men moet ook niet vergeten, dat kinderen uiterst gevoelig reageren op de houding van hun omgeving en onder bepaalde omstandigheden al spoedig aan een gevoel van vreemdheid, van anders-zijn, kunnen gaan lijden. De enkele Franse en zelfs de Tunesische jongens voelden zich bij ons in Brunoy, onder de in meerderheid Marokkaanse kinderen, dan ook niet op hun gemak, wat wel eens aanleiding tot conflicten gaf. Trouwens, ook in Israël zelf zijn de experimenten met gemengde kindergroepen meestal mislukt, vooral in de laatste jaren, nu het grootste deel van de immigranten uit de landen van de Oriënt komt. Het is vrijwel ondoenlijk, kinderen uit deze landen gezamenlijk met jeugd uit Europa op te voeden. Dit in tegenstelling tot vroegere jaren, toen de Jeugd-Alijah grote groepen kinderen uit de onder het nazi-régime zuchtende landen van Europa naar Israël in veiligheid bracht. Toen is gebleken, dat de gemeenschappelijke opvoeding van b.v. Duitse, Tsjechische en Oostenrijkse jeugd heel goede resultaten gaf.
Voordat de kinderen uit Marokko zich werkelijk ooit thuis zullen voelen in hun nieuwe omgeving en voordat zij door die nieuwe omgeving volledig geaccepteerd kunnen worden, moeten zij een moeizaam en langdurig proces doormaken, dat men sociale opvoeding zou kunnen noemen.
Afkomstig uit zulke verschillende milieu's, worden zij plotseling geplaatst in een kleine samenleving, waarin ze voortdurend rekening
| |
| |
met elkaar moeten houden. Dit kunnen ze echter niet onmiddellijk, daar het hun meestal aan de elementairste vormen van gemeenschapsgevoel ontbreekt. Ze moeten eenvoudig leren, de gemeenschap als zodanig te aanvaarden en de regels van hun kleine samenleving te eerbiedigen. Voor ons is het natuurlijk duidelijk, dat die regels geen doel op zichzelf zijn, maar slechts middel, een eerste voorwaarde om te komen tot een enigszins ordelijke levenswijze. Maar de moeilijkheid is nu juist, dat men deze kinderen met dit argument allerminst kan overtuigen. Zij verlangen helemaal niet naar een ordelijke levenswijze, aangezien zij hierin voorlopig niets anders zien dan een beknotting van hun individuele vrijheid.
Juist in verband met deze moeilijkheden achtte de Jeugd-Alijah het dan ook raadzaam, voor deze Marokkaanse kinderen een tussenstation in Frankrijk op te richten. De ervaring had wel geleerd, dat het praktisch onmogelijk was, positieve resultaten te verkrijgen, wanneer men de kinderen rechtstreeks naar een kinderkolonie in Israël stuurde. De schok was dan zo groot, dat er van werkelijke aanpassing niets meer terecht kwam. Er werd psychische schade aangericht, die niet meer te herstellen bleek.
Maar ook in het tehuis in Brunoy was het aanpassingsproces aan het gemeenschapsleven nog moeilijk genoeg. Eindeloze moeite moet zich de opvoeder getroosten, werken moet hij met zijn groep, gesprekken voeren zowel met de groep in zijn geheel als met ieder kind afzonderlijk. Daarbij moet hij voortdurend waakzaam zijn en snel reageren op alles wat er in de gemeenschap voorvalt. In het begin ligt het doel van de opvoeding nog binnen tamelijk nauwe grenzen. Het feit, dat men gezamenlijk eet, vormt bij voorbeeld reeds een probleem. Bij de eerste maaltijden na hun aankomst begonnen de kinderen steeds weer met ieder vier of vijf stukken brood bij hun bord op te stapelen, ook nadat de praktijk hun geleerd had, dat er voor ieder meer dan genoeg was. Het duurde een hele tijd, voor ze eraan konden wennen, telkens maar één stuk tegelijk uit de broodschaal op tafel te nemen. Al zulke schijnbare kleinigheden - de verdeling van de slaapplaatsen, het afgeven van hun kleren voor de wasserij en het kledingmagazijn, enz. - waren in werkelijkheid voor de kinderen van grote betekenis. Het waren de eerste hindernissen, die zij moesten leren overwinnen, de eerste stappen op de weg naar volledige aanpassing. Dat dit alles niet zonder innerlijke strijd gebeurde, spreekt vanzelf en bij een kind uiten zulke innerlijke conflicten zich nu eenmaal in aggressiviteit naar buiten, in schending van de regels van de gemeenschap, in verzet tegen
| |
| |
de opvoeders. Ik herinner me een jongen, die met alle anderen, ogenschijnlijk geheel vrijwillig, zijn kleren had afgegeven. Plotseling komt hij echter met getrokken mes en eist op aggressieve toon zijn kleren terug: ze zijn van hem en hij wil ze onder zijn eigen bed bewaren.
Na vier maanden was ik met mijn groep zo ver, dat we een gemeenschappelijke kas konden instellen. Niemand zou zelf geld bezitten, het geld in kas zou gemeenschappelijk eigendom van de groep zijn en de leden van de groep zouden telkens in onderling overleg besluiten, wat men met het geld zou doen. Ik beschouwde dit als een groot succes, maar ik was volstrekt niet verbaasd, toen op een gegeven moment bleek, dat een van de jongens in een brief 500 francs van zijn ouders had gekregen en dit geld niet in de gemeenschappelijke kas gestort, maar voor zichzelf gehouden had. Zulke verschijnselen van regressie zijn maar al te natuurlijk en ze kunnen zelfs, door de reactie der andere kinderen, opvoedend werken. De directe invloed van de opvoeder is immers maar beperkt. Van meer belang is het feit, dat kinderen vaak een goede kijk op hun eigen fouten hebben. Bij schendingen van de regels van de groep komt het dan ook vooral erop aan, dat men de kinderen leert deze schendingen zelf te zien en te veroordelen.
Dit terugvallen op een primitiever stadium komt overigens ook bij de meest elementaire gewoonten voor. Zo hadden wij de kinderen na maandenlange opvoeding toch wel een minimum aan tafelmanieren bijgebracht. Ze hadden tenslotte ook afgeleerd, met al hun kleren aan naar bed te gaan. En toch hoorden we steeds weer van degenen, die mee aan boord gingen om de kinderen naar Israël te begeleiden, of ook van de leiders in de kindertehuizen in Israël zelf, waar de verschillende groepen aangekomen waren, dat de kinderen, weer plotseling losgerukt uit het vertrouwde verband, al het geleerde vergeten schenen te hebben. Daar stond natuurlijk tegenover, dat het dan meestal slechts korte tijd duurde, voor ze de in Brunoy aangeleerde gewoonten opnieuw in praktijk brachten.
Moeilijkheden ontstaan ook wel eens bij het praktische werk, dat van de kinderen verlangd wordt, zoals het werken in de tuin of op het land. Men doet natuurlijk het beste, nooit met een nieuwe groep kinderen aan collectieve arbeid te beginnen zonder eerst eens rustig met hen gepraat te hebben om hun duidelijk te maken, waar ze aan toe zijn. Men moet hun vertellen, waar ze zich bevinden en waarom het leven daar zo en niet anders wordt ingericht. Zulke openhartige besprekingen zijn nodig om een sfeer van vertrouwen te scheppen en om de
| |
| |
kinderen gelegenheid te geven, van te voren - en niet als het werk al begint - hun tegenwerpingen te maken. Er zijn immers altijd wel enkelen, die geen genoegen nemen met de gegeven verklaringen en in het algemeen zijn het niet de slechtsten. Het zijn de actieve typen, die werkelijk over de dingen nadenken. Dat zulke kinderen b.v. betaling voor hun arbeid verlangen kan voor menige opvoeder een schok zijn, maar het is niet meer dan natuurlijk. Men begrijpt dit ook onmiddellijk, als men de jeugd van deze kinderen kent. Bij ieder transport uit Marokko waren wel 15 à 20 procent analphabeten. Ongeveer 60 procent bezocht slechts de eerste twee of drie klassen van de lagere school en begon al op tienjarige leeftijd geld te verdienen. Deze kinderen kennen het leven soms veel beter dan hun opvoeders. Afkomstig uit zeer grote gezinnen, hadden ze in de donkere éénkamerwoning in de Mellah (het Marokkaanse ghetto) volop gelegenheid alle geheimen van het leven te leren kennen, van de geboorte tot de dood. In dit milieu, waar men meestal van de hand in de tand leeft, weten de kinderen ook heel goed, waarvoor men het met werken verdiende geld nodig heeft. Zij zullen dan ook een eventueel toegepast ‘wie niet werkt zal ook niet eten’ als een volkomen consequente maatregel beschouwen en de opvoeder die niet consequent handelt, is in hun ogen alleen maar zwak en dom. Zij zijn schrander genoeg om al gauw te weten, hoe ver ze het sentiment van de volwassene kunnen uitbuiten. Kinderen, die bij ons in Brunoy kleding kregen, kwamen steeds opnieuw kleren vragen, ook als ze het eigenlijk niet meer nodig hadden en dan nog op een toon, alsof ze er het volste recht op hadden. Bij het vertrek van een groep naar Israël kwam dan soms aan het licht, dat deze of gene al die tijd wel vier paar schoenen en een stuk of tien hemden verborgen gehouden had.
De omstandigheden, waarin deze kinderen opgroeiden, hebben hen nu eenmaal vroeg rijp gemaakt en de opvoeder, die iets wil bereiken, moet hen tot op zekere hoogte als volwassenen behandelen. Dit is eenvoudig een praktische noodzakelijkheid. Natuurlijk blijven hem ook dan de moeilijkheden niet bespaard, maar hij staat er dan tenminste niet zwak en naïef tegenover.
De jeugd, die thans uit Oosterse landen naar Israël komt, staat misschien bij de Europese jeugd achter in schoolse kennis en omgangsvormen, maar in hun mentaliteit zijn ze in de grond van de zaak veel gezonder. Ze hebben niet dat neerslachtige en schuwe van de jeugd uit Europese ghetto's, ze zijn trots en heftig. Nu uiten zich deze eigen- | |
| |
schappen niet altijd op bepaald fijnzinnige wijze in hun gedrag, maar dat ligt nu eenmaal aan het primitieve milieu, waaruit ze komen, en bovendien aan hun Oosters temperament. Deze jeugd heeft eerbied voor de sterke, niet omdat zij bang voor hem zijn, maar omdat hij een latent verlangen in hen stimuleert, het verlangen, sterk te zijn zoals hij.
Het Hebreeuwse volk heeft waarlijk reden genoeg, deze karaktertrek, die zich op hoger niveau ook bij de in Israël geboren en getogen jeugd vertoont, als een positieve eigenschap te waarderen. De taak van de opvoeders zal het zijn, de van buiten komende kinderen zich zoveel mogelijk in dezelfde geest te laten ontwikkelen.
Wat dit betreft, is er wel nauwelijks een pedagogische organisatie geweest met zo'n grote verantwoordelijkheid als juist de Jeugd-Alijah. Sedert het begin van haar bestaan, toen zij de eerste kinderen uit Duitsland naar Israël bracht, zijn de problemen voortdurend veranderd, aangezien de jeugd van ieder land weer haar bizondere eisen stelt. De opvoedingsmethode moet dus soepel zijn en zich steeds aan al deze verschillen kunnen aanpassen. Eén ding is wel duidelijk: het is zaak, zo vroeg mogelijk met het overplantingsproces te beginnen. Hoe jeugdiger de leeftijd, waarop deze kinderen uit den vreemde naar hun nieuwe vaderland komen, des te groter is de mogelijkheid, dat er een nieuwe, homogene generatie in Israël zal opgroeien.
|
|