| |
| |
| |
Gila Dotan
Jeremia
Altijd weer wanneer we in het oude vertrouwde Boek lezen, rijst uit die bladzijden dat bonte, stralende beeld voor ons op, dat náamloze en ongekende schrijvers ons hebben overgeleverd, het tafereel van een wereld van oeroude generaties in een oeroud land. Hoe komt het, dat ons dit alles toch zo na en zo nieuw schijnt? In meer dan één opzicht beschouwt men de Bijbel als een eeuwigheidsboek en in alle tijden zijn er mensen geweest, die geprobeerd hebben het geheim van dit merkwaardige boek te ontraadselen. Zij vroegen zich af, of die eeuwige geldigheid inderdaad alleen op de behandeling van religieuze zaken en het daaruit voortvloeiende sacrale karakter van de tekst òf op andere, meer algemeen-menselijke factoren berustte. Kon dit boven de tijd uitstijgen niet verklaard worden uit die eigenaardige, ‘artistieke’ bekoring, die maakt dat we achter de woorden van de bijbelboeken de adem horen gaan en het hart voelen kloppen van die oude wereld? Zou het deze bekoring zijn, die de mens als mens in alle generaties steeds opnieuw boeit en verovert? Wanneer een litterair meesterwerk een in zichzelf besloten geheel vormt, kan het eeuwigheidswaarde bezitten zonder dat het nu juist iedere volgende generatie opnieuw behoeft aan te spreken. Het zal soms enige mensenlevens moeten wachten, voordat er weer een generatie komt, die zich met de figuren uit het werk kan vereenzelvigen. Bij de bijbelboeken, in hun veelzijdigheid, vinden we deze beperking niet. Hier, in deze grootse, dramatische schepping, gaat het om de botsende werelden, om levende mensen in hun uitingen van liefde en haat, van kracht en zwakheid en om hun strijd in het leven en tegen het leven. En hier, in deze bonte veelheid van verschijnselen, vindt iedere generatie opnieuw datgene waarin ze zichzelf herkent. Dat het beeld daarbij soms vervormd en onbewust aan de situatie van het ogenblik wordt aangepast, spreekt vanzelf. Dit verschijnsel in détails te analyseren en
de houding van de moderne mens tegenover de verschillende boeken van het Oude Testament nader te onderzoeken, is natuurlijk in het kader van een enkel artikel niet mogelijk. Ik wil alleen terloops opmerken, dat het voor een onderwijzer of leraar - zoals ik uit eigen ervaring weet - uiterst interessant is, de reacties van zijn leerlingen op de inhoud der verschillende bijbelboeken na te gaan. Als dit objectief en eerlijk gebeurt, zal men heel vaak een geestdriftige belangstelling kunnen constateren voor
| |
| |
Genesis, Richteren, Samuel, Koningen en in het algemeen voor alle verhalen die een element van fantasie, mythologie of heldendom bevatten. Men zal daarentegen bij de jeugd een zekere tegenzin ontmoeten, wanneer het gaat om de boetprediking en zedelessen van de profeten, al zijn de docenten zelf nog zo zeer overtuigd van de litteraire, sociale en religieuze betekenis van deze boeken.
Maar, zoals gezegd, een algemene beschouwing zou hier te ver voeren. Ik beperk me ditmaal tot de bespreking van één oudtestamentische figuur, een merkwaardige persoonlijkheid uit een bewogen tijdperk vol politieke en sociale conflicten, een figuur die reeds herhaaldelijk tot onderwerp van historisch onderzoek en litteraire verbeelding heeft gediend: Jeremia.
Deze Jeremia, de brullende leeuw, die in zijn eigen tijd nog ‘een man met wie de ganse wereld twist en krakeelt’ werd genoemd, heeft in latere generaties vele verdedigers en zelfs vereerders gevonden. Men kan echter de houding van Jeremia en de reacties van zijn tijdgenoten niet begrijpen zonder enige kennis van de historische achtergrond, waartegen zich dit alles afspeelde. Laat ons dus, zeer in het kort, nagaan onder welke omstandigheden het volk van Israël in die tijd leefde.
Met de ondergang van het Assyrische rijk in de zesde eeuw v. Chr. begint de Babylonische heerschappij in het Midden-Oosten. Nu zijn er dus twee reuzenstaten, Egypte in het zuiden en Babylonië in het noordoosten, die om de hegemonie in dit gebied strijden en tussen beide in ligt het kleine rijk Juda. Nieuw was een dergelijke situatie toen al evenmin als than. Steeds, in de loop van de geschiedenis, vormde Juda een bufferstaat tussen machtige nabuurstaten, onder welke namen deze ook optraden. En ook nu, in Jeremia's tijd, staat het volk van Israël, zoals nog herhaaldelijk in latere dagen, voor het noodlottige alternatief: ondergang of opstand. Maar intussen moet de dagelijkse arbeid verricht worden. De inwoners van het land bewerken hun akkers en verzorgen hun wijngaarden, ze bouwen hun huizen en breiden hun gezinnen uit. Eenvoudige, hard werkende mensen zijn het, tamelijk primitief, maar geestelijk volkomen gezond. De grond, die ze bewerken, willen ze ook verdedigen en beschermen. En wanneer de eigen kracht ontoereikend is, roepen ze de hogere machten aan. Maar de God van Israël is ver weg, verzorgen troont hij in het Heilige der Heiligen van de tempel te Jeruzalem en geen gewone sterveling kan Hem naderen. Zo kon het dan gebeuren, dat ‘op elke hoge berg en onder elke lommerrijke boom’ (Jer. 3, 6) een altaar verrees, waar
| |
| |
men offerde en waarbij men vrolijk danste om de goden van de dauw, de zon en de vruchtbaarheid gunstig te stemmen, zoals ook de machtige volkeren rondom dat deden.
In deze sfeer verschijnt nu Jeremia, een jongeman afkomstig uit een priestergeslacht, die dus, wat sociaal milieu betreft, hoger staat dan het gewone volk. Nog vóór zijn geboorte was hij, zoals hij zelf verhaalt, geroepen Gods dienaar te zijn: ‘Eer Ik u vormde in de moederschoot, heb Ik u gekend, en eer gij voortkwaamt uit de baarmoeder, heb Ik u geheiligd’ (1, 5). Als hij zich zijn roeping bewust geworden is, verlaat hij het ouderlijk huis en daalt of tot het volk. Wat brengt hij deze mensen die verlangend uitzien naar een leider? Wat voor troost biedt hij hun op dit historisch ogenblik, in dit kritieke stadium, waarin de Babylonische vijand de grenzen nadert en huis en hof dreigt te verwoesten? Uitermate somber is de boodschap die hij verkondigt. Nog vóór het gevaar werkelijk acuut is geworden, nog voordat het volk tijd gehad heeft, de situatie volledig te beseffen en zich te weer te stellen, profeteert hij de ondergang. En zo aanschouwelijk doet hij dit, dat het moeilijk is, zich niet bang te laten maken en geen geloof te hechten aan zijn voorspellingen. ‘Zie, Ik breng over u een volk van verre, o huis Israëls, luidt het woord des Heren; een volk van eeuwen is het, een overoud volk, een volk, waarvan gij de taal niet kent en de spraak niet kunt verstaan; zijn pijlkoker is als een geopend graf, allen zijn het helden. Verslinden zal het uw oogst en uw brood, verslinden zal het uw zonen en uw dochters, verslinden zal het uw schapen en uw runderen, verslinden zal het uw wijnstok en uw vijgeboom; vergruizelen zal het uw versterkte steden, waarop gij uw vertrouwen stelt, door het zwaard.’ (5, 15-17.)
Dat de vorige koning, Jechonja, die het nog eenmaal gewaagd had, in opstand te komen, met zijn gehele aanhang naar Babylon werd weggevoerd, is ook al geen gunstig teken. Zedekia, de huidige koning, is niets anders dan een marionettenfiguur, aangesteld door de Babyloniërs. Het is waar, dat hij niettemin er toe neigt een zekere verzetspolitiek te voeren, maar zijn zwakke karakter maakt hem volkomen ongeschikt om in zo'n dramatische tijd daadwerkelijk leiding te geven. Zo staat dus dit kleine land er voor. Het ligt als een stootblok ingegeklemd tussen twee machtige staten. Wanneer het strijd voert, doet het dit alleen om zijn onafhankelijkheid te handhaven en als vijand beschouwt het alleen diegene die deze onafhankelijkheid dreigt aan te tasten.
Maar Jeremia heeft een andere kijk op de toestand. Goed - dat
| |
| |
hij het als zijn taak beschouwt, het volk met de vreselijkste scheldwoorden van allerlei wandaden op moreel en religieus gebied te beschuldigen, kunnen we nog begrijpen, dat brengt zijn roeping mee - al weten we thans, dat in tijden van oorlog en oorlogsgevaar een daling der zedelijke normen een vrij normaal verschijnsel is. Doch dat Jeremia uit zulke individuele afwijkingen de politieke consequentie van een onbeperkt défaitisme trekt, dat hij van het volk eist, de nationale zelfmoord, de ondergang van de natie, als iets vanzelfsprekends, ja, als een straf Gods te aanvaarden, dat moet ons toch wel te denken geven.
Zo dwaalt de profeet door de straten van Jeruzalem, dreigt de inwoners met de zwaarste straffen, vervloekt ze, scheldt ze uit, en verkondigt de naderende ondergang. Natuurlijk moet het gezonde verstand en gevoel van een volk zich wel spontaan van zo'n wanhoopsmoraal afkeren - en dit gebeurt dan ook. Ons modern psychologisch inzicht zegt ons trouwens ook, dat men bij een kind al evenmin als bij een volk ooit iets positiefs zal kunnen bereiken door voortdurend aan schuldgevoelens te appelleren. De reactie blijft dan ook niet uit en openbaart zich in minachting, afkeer en verzet. Het is de tragiek van Jeremia, dat hij die tot het volk wilde afdalen om het in het rechte spoor te leiden, een opvoedingsmethode gebruikte die bij voorbaat tot mislukking gedoemd was.
Onder vele inwoners van Jeruzalem heerst grote verontwaardiging over het optreden van Jeremia. Verrader noemt men hem; hij heult met de vijand, zegt men. De partij die van een opstand droomt, groeit en deze patriotten kunnen zich niet bij een politiek van onderworpenheid en passiviteit neerleggen. Het is wel in hoofdzaak de jonge generatie, die tot deze partij behoort, al is hun opvatting officieel ook die van het koninklijk hof. De oudere generatie beschouwt deze opstandelingen als dwaze kinderen, die niet inzien dat wegens de ongelijke krachtsverhouding tussen Israël en de vijand iedere poging tot opstand gelijk staat met een nederlaag. Dit verdeeld zijn in twee kampen is overigens ook weer zoiets eeuwig-actueels in de geschiedenis van Israël. Op alle kritieke momenten in het volksbestaan (o.a. nog niet zo lang geleden in de strijd tegen het Engelse gezag) kunnen we het waarnemen.
De botsing tussen deze beide richtingen is ook een der motieven in het drama Jeremias van Stefan Zweig. Hier vinden we Baruch als de woordvoerder der jonge generatie. Openlijk spreekt hij het uit, dat deze generatie weigert nog langer het hoofd te buigen; zij wil de
| |
| |
opstand en als het moet de oorlog. Dat Zweig de kern van de problemen, die Jeremia's tijd bepaalden, heel dicht genaderd was en o.a. heel goed begreep, wat het volk van een zogenaamde Godsgezant verwachtte, blijkt duidelijk uit de woorden waarmee Baruch zich tot Hananja wendt, de man uit het volk die zich geroepen voelt, zijn volk leiding te geven. In uw handen ligt het lot van Jeruzalem, zegt Baruch, spreek tot ons, want het volk dorst naar uw woord. En wanneer Hananja spreekt, weet hij zeer wel de woorden te treffen die weerklank vinden in de wanhopige harten. Maar toch, als we het verdere verloop van Zweig's drama volgen, zien we, dat hij blijkbaar de moed miste, ten volle de logische consequenties te trekken. Misschien moeten we daarbij in aanmerking nemen dat Zweig dit werk omstreeks het jaar 1914 schreef, in een tijd dus, waarin we bij velen een groeiende afkeer van de oorlog kunnen waarnemen, en dit zal ongetwijfeld op de stemming van het werk van invloed zijn geweest. We zullen echter de problematiek van Zweig's opvattingen voorlopig laten rusten en nu nagaan wat er zich verder in Israël afspeelde.
Het schijnt er dus toch van te moeten komen: het volk bereidt zich voor op de oorlog. Interessant is ook daarbij weer de overeenkomst met de politieke manoeuvres uit onze eigen dagen. Juda wil een bondgenootschap met Egypte sluiten om gezamenlijk tegen Babylonië te strijden. Doch zulke diplomatieke methoden zijn in strijd met het theocratisch ideaal van de profeet. Dit vertrouwen op een aardse, stoffelijke macht ziet hij als een verraad aan God, want in het uur van het gevaar mag het volk alleen van Gods hulp heil verwachten. Het volk echter verlangt daden en zo spitst zich het conflict toe dat zelfs thans nog Israël in beroering houdt, het conflict tussen ‘Realpolitik’ en theocratisch idealisme.
Het is waar, dat uit een politiek van bondgenootschappen een gebrek aan vertrouwen in eigen kracht spreekt, maar het was voor Juda de enig mogelijke weg. Egypte was Juda trouwens reeds eerder te hulp gekomen om een aanval van Babylon of te slaan. Er waren bovendien feiten die er op wezen, dat het Babylonische leger volstrekt niet onoverwinnelijk was. Had niet de stad Tyrus 13 jaar lang tegen dit leger stand gehouden? Het is dus zeer wel mogelijk, dat er onder de politici van Israël enkele waren, die het gevaar, dat het ogenschijnlijk zo machtige Babel van de kant van Meden en Perzen bedreigde, reeds zagen aankomen. We behoeven ons niet te verdiepen in gissingen omtrent de invloed, die de persoonlijkheid van Nebukadnezar op de loop der gebeurtenissen heeft gehad. We leggen geen causaal ver- | |
| |
band, maar constateren alleen een historisch feit, wanneer we zeggen, dat na zijn dood de invloed van Babylonië snel verminderde en dat weldra de Perzen de plaats van Babylon innamen. Het blijft uiterst speculatief, achteraf de loop der geschiedenis te willen veranderen. Toch kunnen we ons heel goed voorstellen, dat een brede coalitie van alle tegenstanders van Babylon veel had kunnen bereiken. Misschien had men de kracht van Babylon niet volledig kunnen breken, maar men had in elk geval de beslissing kunnen uitstellen en de bedreigde landen kunnen behoeden voor de thans onvermijdelijke verwoesting.
Jeremia wil echter niets weten van een coalitie. Integendeel, hij is er van overtuigd, dat God deze vijand als werktuig gebruikt om het volk van Juda voor zijn zonden te straffen. Wat kan men dus anders doen dan zich voor Gods wil te buigen? Wanneer het volk zich onderwerpt, behoudt het tenminste nog het leven. We kunnen moeilijk geloven, dat Jeremia werkelijk wenste dat zijn land en volk zich onder het juk van Babylon zouden buigen, maar het valt niet te ontkennen, dat zijn woorden een défaitistische geest ademen en het is dan ook niet te verwonderen, dat ze de woede en verontwaardiging van zijn landgenoten opwekken. Dit gaat zelfs zo ver, dat men zijn dood eist en als men hem buiten de stad ontdekt, verbreidt zich maar al te makkelijk het gerucht, dat hij naar de vijand wil overlopen. Maar de uiteindelijke beschuldiging, die men tegen hem inbrengt, is toch iets subtieler: door zijn profetieën van een naderende ondergang, in een tijd waarin men meer dan ooit moed en energie nodig heeft, demoraliseert en ontmoedigt hij het volk, zo zegt men.
Stefan Zweig beef t de dramatische mogelijkheden van de bijbeltekst, waarin bericht wordt dat Jeremia het huis van zijn vader verlaat, scherp gezien. Hij gebruikt dit gegeven om duidelijk te maken, hoe de doorsnee-burger op Jeremia's sombere visie reageert. Daartoe voert hij Jeremia's moeder ten tonele, een figuur die in de bijbel geen rol van betekenis speelt. Bij Zweig verschijnt zij als een ongecompliceerde vrouw met gezond verstand en simpel patriottisch sentiment. Haar door geen feiten te schokken geloof in de onvergankelijkheid van Jeruzalem is typerend voor de gevoelens van een groot deel van het volk. Zelfs zij ziet haar geliefde, enige zoon als een verrader van zijn volk en met haar vervloeking in de oren verlaat Jeremia het ouderlijk huis. Hier is geen compromis en geen verzoening mogelijk, zelfs niet als - aan het eind van het stuk - de zoon naar huis terugkeert en zijn moeder op haar sterfbed vindt. Zij gaat de eeuwigheid in in de vaste overtuiging, dat de enkeling, ook al zucht zijn land onder
| |
| |
vreemde bezetting, zich nimmer bij de gedachte aan ondergang mag neerleggen.
Er zijn echter mensen die er anders over denken. Jeremia's woorden zijn niet zonder invloed gebleven. Steeds sterker wordt de partij die de koning van Babylonië door middel van geschenken en het aanbieden van onderwerping tot het sluiten van vrede wil bewegen. Liever knechtschap in vrede dan oorlog met het risico van een nederlaag. Niet alleen met woorden tracht Jeremia het volk te overtuigen. Op een haast kinderlijke manier demonstreert hij ad oculos wat het volk te wachten staat: met een juk op zijn nek gaat hij gebukt als een slaaf door de straten. Soms gaat hij fel te keer tegen de ‘leugenprofeten’, zoals ze in de bijbel genoemd worden. Maar wie zijn dit anders dan de leiders van het verzet, die het volk moed trachten in te spreken en die er van overtuigd zijn, dat men zich tegen de vijand te weer moet stellen? Wanneer Hananja het juk van Jeremia in stukken breekt, is dit een bijzonder fraai symbool, dat diepe indruk maakt en al schreeuwt Jeremia ook, dat God hun in plaats van een houten een ijzeren juk zal geven, die indruk kan niet meer uitgewist of verzwakt worden.
Uit alles blijkt, dat het voor Jeremia in de eerste plaats gaat om geestelijke en vooral natuurlijk religieuze autonomie: het volk moet beschermd worden tegen vreemde cultuurinvloeden en aan dit ideaal moet de politieke vrijheid desnoods opgeofferd worden. Hoe moeten we nu van historisch standpunt Jeremia's houding beoordelen? Oppervlakkig gezien, schijnt de geschiedenis hem gelijk te geven. Het Babylonische leger rukte inderdaad naar Jeruzalem op, de stad werd veroverd en geplunderd en de tempel verwoest. Als ballingen werden de inwoners naar Babel gevoerd. In zoverre scheen Jeremia dus de dingen met waarlijk profetische blik gezien te hebben. Een dergelijk oordeel houdt echter geen rekening met de - overigens door Jeremia fanatiek afgewezen - historische mogelijkheden: een tegen Babylon gerichte coalitie enerzijds en actieve verzetspolitiek van een onverdeeld Juda anderzijds, middelen waardoor men de opmars van Babylonië zo lang had kunnen belemmeren, totdat de Meden en Perzen die definitief hadden kunnen stuiten. Maar deze kans werd nu eenmaal verzuimd - mede door Jeremia's toedoen. Toch slaagde hij er niet in, de weerstandskracht van het volk volledig te breken. Reeds eerder b.v. was er onder de Joodse aristocraten die met de koning naar Babel verbannen waren, een opstand uitgebroken en het is weer karakteristiek voor Jeremia, dat hij hun onmiddellijk een brief schrijft waarin hij hen aanmaant, zich rustig te houden en zich aan het gezag van
| |
| |
Nebukadnezar te onderwerpen. Ook weten we, dat er na de verwoesting van Jeruzalem zowel binnen als buiten de landsgrenzen een voortdurende guerilla tegen de overheersers werd gevoerd. Typerend voor de sfeer is ook het feit, dat Gedalja, door de Babyloniërs als stadhouder van Jeruzalem aangesteld, door een verzetsgroep van officieren als verrader en collaborateur geliquideerd werd.
Hoe het met Jeremia zelf tenslotte afgelopen is, weet men niet precies. Her is alleen bekend, dat Nebukadnezar hem - als enige Jood - een belangrijke en eervolle positie aan zijn hof aanbood, waaruit wel blijkt, dat de koning Jeremia's voortdurend aansporen tot onderworpenheid naar waarde wist te schatten. Hoe heel anders was het lot van Zedekia, de koning die weliswaar niet zeer energiek, maar in elk geval duidelijk genoeg om zich tegenover Babylon te compromitteren, naar verzet had gestreefd. Indertijd had Jeremia hem reeds gewaarschuwd, dat de Babyloniërs hem ter dood zouden brengen, als hij het land niet aan hen uitleverde, maar Zedekia had geantwoord, dat zijn grootste angst was in handen te vallen van de Joden, die de zijde van de vijand hadden gekozen. Die angst was waarschijnlijk niet ongegrond, maar de wraak wordt aan Zedekia tenslotte toch door de Babyloniërs zelf voltrokken. Men kent de geschiedenis: hij wordt gedwongen, de terechtstelling van zijn zoons bij te wonen en nadat hem de ogen uitgestoken zijn wordt hij geboeid naar Babel gevoerd.
Het staat verder wel vast, dat Jeremia het ‘eervolle’ aanbod van Nebukadnezar afsloeg en met de paupers - de Babyloniërs hadden alleen belangstelling voor de bezittende klasse gehad - in het land achterbleef. Opmerkelijk is het, dat Jeremia na de verwoesting van Jeruzalem enigszins tot rust gekomen schijnt te zijn. Het is of er vrede in zijn hart is neergedaald en we vinden dan ook nu reeds troostprofetieën, die de belofte inhouden van Israëls spoedige verlossing uit slavernij en ballingschap - maar deze troost komt te laat. Wel volgde inderdaad de bevrijding en konden, nog eer er een halve eeuw verstreken was, de ballingen naar hun land terugkeren, maar er waren wonden geslagen, die niet te helen waren. Jeruzalem kon weer opgebouwd, de tempel gerestaureerd worden, maar de breuk in de ontwikkeling van het volk was onherstelbaar. Hier voltrok zich die tragische, diepgaande ommekeer in de geschiedenis van het Joodse volk, waarbij het van een normale, met zijn eigen voedingsbodem verbonden natie verandert in een volk-in-de-verstrooiing, dat de herinnering aan zijn land tracht te bewaren door religieuze riten en klaagliederen.
| |
| |
In deze tijd werd reeds de psychologische basis voor de Diaspora gelegd.
Bij Zweig, die zichzelf als een lid van deze gemeenschap der verstrooiden beschouwde, vinden we een volledig aanvaarden van de diaspora-idee. In zijn Jeremias treft ons een zich verlustigen in de knechtschap, dat haast tot extatische hoogten stijgt. Jeremia zelf is, lichamelijk en geestelijk, het prototype van de gekwelde Jood, die zijn leven offert voor zijn God, het karakteristieke type dat ook in latere generaties, onder de Romeinse heerschappij, in de tijd van de Inquisitie in Spanje, in Turkije en gedurende de gehele geschiedenis van het Joodse volk, herhaaldelijk opduikt. Het is hier niet de plaats, de aard van dit merkwaardige verschijnsel - het religieuze mensenoffer, het martelaarschap, of hoe men het noemen wil - nader te ontleden. Het moest echter vermeld worden, omdat juist in de geschiedenis van Jeremia dit conflict tussen zijn privé-leven en zijn roeping als Gods dienaar, deze alles beheersende spanning en gespletenheid, zonder twijfel het sterkste dramatische motief is, zowel in het bijbelverhaal als in het stuk van Zweig. De laatste verdicht de gestalte van Jeremia tot een symbolische figuur, waarin men zonder moeite en zonder bezwaar de Man der Smarten uit later eeuwen kan herkennen. De neurotische drang tot lijden in Jeremia blijkt wel uit zijn rede, waarin hij de Joden om de marteldood smeekt, culminerend in zijn kreet: Kruist mij! Kruist mij!
En nu het heden. Er is opnieuw een staat Israël. Ruim vijf jaren zijn verlopen sinds dit land de vreemde heerschappij heeft afgeschud en de eerste zelfstandige schreden op een nieuwe weg heeft gezet. Ook ditmaal - we zijn het nog niet vergeten - kon de onafhankelijkheid slechts veroverd worden in een hardnekkige strijd met naburige volken, erfgenamen der oude Egyptenaren, Assyriërs en Babyloniërs, die van alle kanten op het land aanrukten met een overmacht van ‘paarden en ruiters’. Dat Israël zich desondanks kon handhaven dankt het misschien wel aan het feit, dat er in dit tijdsgewricht géén Jeremia onder het volk opstond. Zeker, we horen zo nu en dan echo's van zijn leer in de geschiedenis van Israël. In de strijd tegen Rome, aan het begin van de Christelijke jaartelling, was er b.v. een sekte die zelfs in tijden van acuut gevaar verbood op Sabbat wapens te dragen. Ja, nog onder het Britse Mandaat in Palestina was er een religieuze groep in het land die er bij de Verenigde Naties op aandrong, Jeruzalem onder internationaal of desnoods Brits bestuur te plaatsen, liever dan de stad in handen van niet-gelovige Joden te laten vallen. Ook hier
| |
| |
werd dus de religieuze ‘vrijheid’ boven politieke onafhankelijkheid gesteld. Zulke uitingen van godsdienstig fanatisme kwamen echter slechts sporadisch voor. In het algemeen vermeed men de fouten van het verleden. De burgers van Israël hadden geleerd, dat het bezit van ‘paarden en ruiters’ een niet te verwaarlozen machtsfactor is. Ze wachtten niet meer af tot God misschien een wonder zou verrichten, maar sloegen zelf de hand aan de ploeg en als het moest aan de stengun. Zo bevocht de huidige generatie, in een wrede, hardnekkig gevoerde oorlog die vele mensenlevens eiste, datgene wat hun voorvaderen meer dan 2000 jaar geleden niet hadden kunnen bereiken: nationale zelfstandigheid en innerlijke eenheid.
Al onze critiek op de interpretatie van de geschiedenis kan echter de artistieke en historische waarde van het prachtige boek Jeremia niet aantasten, noch onze bewondering verminderen voor Zweig's dramatische herschepping van de Jeremia-figuur. Altijd weer zal men terugkeren tot de vlammende woorden van Jeremia, de dichter, altijd weer zullen latere geslachten onder de indruk komen van zijn klaagliederen, die de liederen van een heel volk zijn. Maar iedere generatie moet leven vanuit haar eigen ervaring. Alleen dan kan zij uit de nimmer opdrogende bron der oude boeken begrip voor het verleden en inzicht in het heden putten.
|
|