| |
| |
| |
Jan Pedroli
Licht
I
In de middag had hij gelopen bij het station. Een grauwe golf van mensen was gespoeld door de hal, willoos geduwd langs loketten en ebde nu weg over het onherbergzame stationsplein en de uiteenlopende straten. Hij was iets later dan de anderen en merkte ternauwernood hoe het warme samenzijn uiteengerafeld was. Recht voor hem uit ging nog een wankele, dunne stroom alsof ieder aarzelde alleen te gaan na de besloten reis, aarzelde alleen en vooral nieuw te beginnen. Maar er was al haast geen afscheiding meer tussen de dunne sliert van meereizenden en het leven van de straat. Het vreemde en eigene hadden de duizendste bond van die dag gesloten en waren opgegaan.
De man liep daarachter als iets afzonderlijks. Duur apparaat, maar niet gevoelig genoeg; hij kon niet worden afgestemd op sfeer, wist het niet, wenste het niet. Boven zijn gewone passen ging zijn lichaam zonder onrust verder, hij had reden om tevreden te zijn. Vaag voelde hij dit toen de stationsman had geantwoord: ‘Place Epars, nog geen tien minuten, steeds rechtuit.’ Hij droeg nu alleen zijn actentas nog.
Het was altijd in het najaar dat het vele reizen begon. Er waren mogelijkheden hier, maar hij wilde er nog niet aan denken. Vaste stelregel. De zaken van morgen mochten vandaag niet beroeren. Van buiten had hij nu even geglimlacht. Met de Novemberzon, die op de altijd warrelige straat wat leeg scheen en de reuk van brandende kastanjes vlak naast hem, had zijn glimlach een onverwacht harde drieklank gevormd. Maar niemand die het merkte, hij het minst van allen.
Zacht wentelden zijn gedachten, terwijl hij voortliep naar het hotel, rond hemzelf. Ze vormden zich tot veelgebruikte zinnen en rustten even op de toppen van clichéwoorden, ze staken maar half uit boven de drempel van zijn buitenste leven. Hij kon tevreden zijn. Goedig wiegelde met hem mee wat hij genoten had, wat hij geleden had in zijn leven, en een gevoel zo diep, dat jaren en catastrophen het nog nauwelijks zouden kunnen omhoogstoten, het gevoel dat hij nog ergens heen moest, dat er iets gebeuren ging. Hij wist alles van wat hij mistig aanduidde met ‘gevoelens’. Zo gauw je in vreemde ogenblikken het gevoel de kans zou geven, was je verloren. Hij was niet voor verwikkelingen op onbeschermd terrein.
| |
| |
Heel hoog boven dit kinderlijk begin van gedachten liep hij spanningloos verder, willig en prijshoudend, steeds rechtdoor naar de Place Epars. Vlak voor het kruispunt zeulden werklui onhandig vaten wijn over het trottoir naar de kant. Frankrijk is het land van de wijn, dacht hij, terwijl hij het trottoir afstapte naar links. Links lag een straat verlaten, die schuin omhoogging naar het hart van de stad. Zonder zich te bezinnen ging hij daar in, hoewel hij de plaats niet kende.
Waarom valt in de herfst een gloeiend blad zo zeker en statig omlaag, dat je je pas op het laatste ogenblik verwonderen kunt over de onverwachte afwijking, die het op een ontstellend andere plaats doet neerkomen? Waarom lopen kinderen ernstig dikwijls in een groep, maar één maakt zich los en juichend stuiven allen achter hem aan, met vuur en hartstocht jagend naar iets wat ze zelf niet weten? Ook de man wist niet wat hem dreef, maar door de bijna lege straat ging hij omhoog, leniger dan daarstraks, zijn actentas bengelde losjes ander de hand. Bijna een schooljongen genoot hij beperkt van deze afwijking van de weg rechtdoor. Her was of de middag hem met oprechte belangstelling verwachtte; bovendien eet men laat in Frankrijk.
De straat had echter iets van bedrog over zich, want onder het flauwe stijgen werd hij nauwer en nauwer en juist voor het hoogste punt helden de huizen somber naar elkaar over en maakte de straat, steeg bijna, een onvoorziene wending. Toen de man dat punt bereikt had, stond hij stil.
Vijftien pas van hem vandaan was de wereld afgesloten door het Noordportaal van de kathedraal. Met donkere schaduwen schoten de lijnen opwaarts, tot ze hoog het sluitstuk vormden om de luchtkoker waarin hij zich bevond. Het was onverwacht, maar zijn reageren was zakelijk en correct. Een ogenblik stond hij stil en keek op zonder bewondering, meer of hij verwachtte bewonderd te worden en zijn kleine gedachten schakelden geruisloos over op: Kunst. Zijn vrouw hield ervan, hoewel niet altijd begrijpelijk. Warm glimmerden even voor hem de paar waardevolle voorwerpen thuis en hij besloot deze kerk in te gaan. Brokstukken historie kwamen wat verward omhoog, de ramen vooral moesten bezienswaardig zijn en Magda zou blij zijn, dat hij hiervoor tijd had kunnen vinden.
Toen hij de trappen opstapte bleef hij een ogenblik zien naar het beeldhouwwerk van het portaal. Er stond iemand bij met een boekje in de hand, zijn hoofd gerekt in een gulzig kijken langs de bogen der heiligen. De man dacht de twee formules die voor het ogenblik zo goed waren: hoeveel beelden zouden er wel zijn en is dat allemaal hand- | |
| |
werk? Het boekje van de begerige genieter speelde nog na in zijn geest, want toen hij na het nauwe portiek zich in de wereld van binnen de kerk bevond, viel zijn oog het eerst op een rek met triestig omkrullende geschriftjes. Zou hij er een nemen? Misschien beter te wachten tot hij het gebouw doorgelopen was. Niet gewild artistiek doen. Straks voor Magda meenemen, die weet er inderdaad veel van.
Ondanks een hem nog onbekend licht voelde hij zich op zijn gemak. Er liepen mensen rond, sommigen alleen, met rare opgeheven gezichten als zochten ze zwakke plekken in de muur, anderen in groepjes, onderdrukt maar levendig pratend rond iemand die met zekere gebaren de ramen aftelde en de enige uitleg gaf. Het was een bijna gezellige stilte en voor zover hij kon zien waren nergens mensen die een godsdienstoefening hielden of in gebed verzonken waren. Het was ruim en vrij kil toen hij zijn zachte rondgang begon. Boven hem was het licht en om hem. Van door de ontelbare gebrande raamschilfers drong het hoog door de ruimte, vulde die zonder ophouden en overmatig totdat het woog op het gestrekte contourenkruis diep beneden. Telkens weer was het beginlicht opgevangen en veranderd in vloeiende kleur, langzaam maar steeds door, eeuwen na eeuwen en zo doordringend dat stoel en steen er deel aan had. Er was nog jets gebeurd met dat licht, het was in wezen niet meer te onderscheiden van wierook en kaarsengeur, moeilijk om te vertellen, maar onafwendbaar als ervaring. Allen die beneden hadden gelopen, was het in een of andere vorm bijgebleven.
Ongeveer in het midden van de kerk had de man even met het hoofd omhooggestaan. ‘Gotisch’ drong tot hem door met zelfrespect. Half uitgewist stak een geschiedenisleraar uit de H.B.S.-tijd zijn gezicht in het bewustzijn van de man. Voor hem begon juist een magere geestelijke de rondgang van het koor. Hij liep snel, sloeg grote stukken over en bleef dan onverwachts weer staan. Weids zwierde bij iedere beweging zijn mantel achter hem aan, als wilde die door overdaad van beweging vergoeden wat hij zijn drager aan warmte onthouden moest. Vanuit de stoelen kwamen twee meisjes gelopen in een soort skibroeken. Wellevend liet de man ze passeren en volgde toen in de richting van de abbé, maar kalmer. Hij had een goed aanpassingsvermogen en voelde zich dadelijk gewend aan deze vorm van kunstbezoek. Met rustige passen - hij wist zich in een Kerk - deed hij het snijwerk van het koor. Enkele details drongen door, vooral dat er veel armen en benen ontbraken, maar verwonderlijk vond hij het niet, eerder kwam het hem bekend voor als iets vroeger ervaren. Het geheel was mooi, maar vrij
| |
| |
overdadig. Van de binnenkant van het koor kon hij geen juiste indruk krijgen. Hij wilde niet te nieuwsgierig zijn en het stond misschien klaar voor een dienst. Achter hem kwam veel vreemd licht binnen, dat gemengd werd met het parelig wit van schaarse grisaillevlakken. Hij vergat niet daarvan te genieten, de voorstellingen in de ramen waren echter onduidelijk.
Zeer voldaan raakte hij tot het donkere eind en nam de bocht om het koor omstoeid door welwillendheid. Het was te donker hier en voor een altaar hing rood klein licht. Boven dit altaar waren ook ramen, maar het kleine rood verlegde de aandacht naar lager. Het viel hem op, dat het vlammetje - hoewel matig uit het oogpunt van verlichting - met scherpzinnige beweginkjes wiegelde. Een klein gerucht achter hem deed hem omzien. Tegen de koorwand zat iets, één met de schaduw van het geheel, op een der lage dwaze stoeltjes. Het bijna slapend kind er naast - dit was tenminste te onderscheiden en niet zo duivels zwart in kleren - speelde traag met een glimmend gebedssnoer. De enkele tinkeling van geluid verbrak wat stilte en zijn alleen-zijn. Op hetzelfde ogenblik drongen van beide zijden bezichtigers om het koor. Een hese vrouwenstem gaf ‘Ssst’ en de groep van zijn kant gekomen schaarde zich in een halve cirkel rond de stem en sloot daarmee meteen het kind in, dat rustig voortkraalde. Zij moesten met een grote snelheid gewerkt hebben, want in de zijgang had hij nog niets achter zich gemerkt.
De losse kijkers die van de andere kant gekomen waren, hadden, een enkele zelfs verlegen, om zich been gekeken en waren toen niet goed wetend verder geslenterd, de hoek om naar het licht.
De hese stem gaf een radde, haast smekende uitleg, heel kort. In de laatste zin hoorde hij duidelijk, alsof met nadruk en een beetje kribbig: sacrément. Daarop keerde de halve cirkel onverhoeds zich tot hem, knielde vluchtig op één knie en volgde de leidsvrouw die schielijk om de linkerbocht van het koor verdwenen was. De man, loodrecht onder het rode lampje, kreeg het onredelijke gevoel niet begrepen te zijn en besloot sneller verder te gaan. Dit was het eerste ogenblik dat hij in zich iets onrustigs voelde. Zijn pas vaster makend, ging hij de andere kant van het koor langs terug.
Hier was iets te doen. Op een plaats brandden een groot aantal heiligenkaarsen en op een soort inham-altaar stond een vereringsbeeld. Vrouwen knielden of zaten op lage stoeltjes. Onwillekeurig op zijn tenen liep hij er langs. Iets onrustigs bleef door zijn gedachten trillen en werd niet minder toen hij de twee skibroekmeisjes ook bij het kleine heiligdom meende op te merken.
| |
| |
Vrouwen, dacht hij, alleen vrouwen. Er voorbij draaide hij even het hoofd om: hij had gelijk. Behalve een perkamenten geestelijke, die zijn brevier duimelde, bevond zich rond het kaarslicht alleen vrouwvolk. Een kleine pauwenveer waaierde trots in hem bij het vlug verder gaan, even maar, want in de zijgang die parallel liep met de grote balk van het grondkruis was het licht van een te wonderlijke dichtheid. Voelbaar haast wist zelfs hij om zich licht en kleur Hij liep steeds met het hoofd een beetje geheven verder het duistere zijpad in. De kleine ramen werden op plaatsen vurig, hij kon zijn blik niet goed meer afwenden, al voelde hij dat hij niet meer alleen was. De schriele gedachten werden met tussenpozen teruggedrongen tot er een blanke ruimte overbleef, en binnen drong dan licht. Stil richtte het ravages aan in de bovenlaag die dek voor dek met jarenlange zorg was opgelegd. Toch meende hij helder te weten wat er gebeurde. Ver weg van zijn beginpunt stond hij stil, zijn onwennige aandacht richtte zich verschrikt op een stukje glas, niet heel hoog, druipend van rood en goud. Een kleine béving van echt leven was er in opgevangen en drong met een ongelooflijke snelheid door de bolsters van de man. Misschien was het toen al gebeurd, als een voorval hem niet redde.
Het raam bevond zich boven een in het donker van de ondermuur weggekropen biechtstoel. Twee, drie penitenten knielden vlakbij. Daar het zaak is niet lang te wachten, had een haastige zondaar met enig gerucht de ruimte overschreden, toen zijn voorganger uit de biechtstoel verdween. Het was zo vlug in zijn werk gegaan, dat toen de man zijn hoofd naar de werkelijkheid keerde, hij tot zijn verbazing vlak voor zich een gordijn zag, zacht nog bewegend. Daaronderuit staken een paar benen, mannenbenen zonder twijfel. In ijverig gemurmel begon juist het geheim daarachter. Verschrikt en zich betrapt voelend liep hij snel door, brandende kleur gloeide nog na binnenin. De man ergerde zich om zijn figuur en nog iets wat hem niet duidelijk was. Het werd nu tijd de kerk te verlaten. Magda zou hij alles vertellen, vooral dat rood. Het werd ook te donker. Alleen bovenin vingen de ramen nog zon.
Achter in de kerk waren in het donker veel deuren en nissen. Snel tastte hij naar een knop bij de eerste deur. Met grote inspanning las hij: Poussez. Haastig duwde hij tegen de deur, eerst met de handen, toen met zijn schouder, maar beweging was er niet in te krijgen. Er was geen reden zich ongerust te voelen, toch wilde hij er nu uit. Aanplakbiljetten van kerkdiensten en aanbevolen lectuurlijsten keken bleek naar hem. Dan maar terug, naar de Noorduitgang.
| |
| |
Hij keerde zich om voor het grote middenpad. Het scheen oneindig lang zich uit te strekken tot het hart van het kruis. Daar moest hij doorheen. Terwijl hij begon te lopen raakten er gedachten los uit lagen, die hij niet meer kende als de zijne. De melkweg, de melkweg. Zijn wil en zijn lippen bewogen zich koppig en metrisch langs de oude lijnen: Magda zal het leuk vinden, Gothiek streeft omhoog, een kerk is een monument. Maar binnenin werden schermutselingen geleverd door horden onvermoede woorden en zinnen. Melkweg. Waarom toch? Grauw lag de stenen baan voor hem, even aarzelden zijn voeten op de grillige en onbegrijpelijke lijnen van het labyrinth, gingen dan weer verder. Het werd een waden door de duistere ondergrond met boven zich sterren en kleurenheelal. De ruimte werd groot, ontzaglijk groter, dijde bij iedere stap uit, angstig werd hij en als in zijn dromen vreesde hij in een grondeloze leegte te vallen. Het licht spoelde hem naar het hart.
Een ogenblik kwam hij nog op bekend terrein. Op het eind van de melkweg stonden mensen te wachten, kleine groepjes en enkelingen, het gezicht naar hem gekeerd, maar met ogen die over hem heen keken. Stil stonden ze, geluid maakte er geen. Ze keken met iets van verlangen, iets van verwondering, ze hadden kinderogen in veel te oude gezichten, geschaard en gebutst door lang leven. Het leek een geruisloos ceremonieel, de man kon zich niet onttrekken. Temidden der groep gekomen keerde hij zich om.
Blokken zwart, massieven en kolommen zwart vulden de kathedraal tot achter toe. Alleen de ruimte bleef en daarboven het ondraaglijke licht: zee van diamant, cirkelend in de kleine rondten, wentelend met wervelende snelheid, vuur, licht, leven dat neerduizelde op de groep in het hart. Diamant op diamant werd gestapeld, kleur van kleur werd gesmolten tot het geheel bloeide van leven. Priemend schoten stralen omlaag van het roosvenster zo hoog en zo dicht. De man voelde iets wegsmelten, onhoudbaar en snel, het branden kwam borend tot zijn kern.
De laatste rest van hemzelf stamelde krampachtig, muren brokkelden haastig of en achter de ruïne bleef voor hem maar één kleine zekerheid: hij moest vluchten. Als hij niet vluchtte zou hij uiteen gerukt worden. Het was iets van binnen naar buiten. Houterig bracht hij een hand omhoog naar zijn gezicht. Een vlek licht maakte er een onwezenlijk signaal van. Zijn hand stak nog boven water.
Even gestoord keek een enkeling hem na toen hij ongewoon snel links de uitgang zocht.
| |
| |
Op de trappen buiten bemerkte hij zijn actentas weer. Juist op tijd was hij naar buiten gegaan. Langs hem scheerde als een uitheemse vogel ruisend een non. Hij schrok niet meer, maar tripte vlug de treden af. Onderaan vroeg hij aan twee voorbijkomende jongens de weg naar Place Epars.
(Wordt vervolgd)
|
|