De Nieuwe Stem. Jaargang 9
(1954)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
W.F. Wertheim
| |
[pagina 6]
| |
een aantal verbindingen overzee. Tot de Aziatische binnenlanden drong de Westerse invloed slechts op enkele plaatsen wat dieper door. Eerder lag de situatie andersom: voor de Aziaten waren de Noord-Europeanen roodharige barbaren uit een minder rijke en minder volmaakte wereld. De Aziaten hadden in Azië alles waar zij behoefte aan hadden: wat zouden zij naar nieuwe werelddelen zoeken? In deze zelfoverschatting lag de kiem van hun ondergang - zoals wij misschien naderhand van de Europeanen met hun negentiende-eeuwse zelfoverschatting zullen kunnen zeggen. Want het feit, dat Portugezen, Hollanders, Britten zo verre reizen aflegden om het legendarische Cathay, de rijkdommen van India en de verborgen specerij-eilanden te vinden, wees al op een grotere lust tot avontuur, en toch ook op een toen reeds verder gevorderde scheepstechniek dan waarover de Aziaten beschikten. Deze elementen zouden straks uitgroeien tot de Britse industriële revolutie van de tweede helft der achttiende eeuw, die het hele aspect van de wereld van het Westen, en tenslotte ook van die van het Oosten, zou veranderen. Maar zolang de industriële revolutie nog niet had ingezet, was eigenlijk de gehele wereld ‘onderontwikkeld’, in de zin, waarin men dit begrip thans opvat. Landbouw was overal de overheersende vorm van levensonderhoud. Deze landbouw kon, vooral in de bevloeide rijstgebieden, op zeer vindingrijke wijze worden beoefend; maar daar de arbeid met primitieve landbouwwerktuigen plaats vond, bleef de productie per man uiterst laag. In de dorpen heerste de traditie, zowel over de landbouwmethoden, als over het sociale leven. Al waren er verschillen tussen Oost en West, niet alleen wat betreft landbouwmethoden, maar vooral ook wat betreft het staatswezen en het karakter van de steden, toch kon men in die eeuwen Europa min of meer als een verlengstuk zien van de Aziatische wereld. Daar is omstreeks 1800 grondige verandering in gekomen. Azië was Azië gebleven, maar Europa was het oude Europa niet meer. De rokende schoorstenen, eerst van Engeland, maar later ook van de rest van West-Europa, drukten hun stempel op de Westerse beschaving - en later zelfs op de Oosterse wereld. De stroom van katoentjes uit Lancashire, later ook uit Twente, doorbrak de zelfgenoegzaamheid van het Oosterse dorp. De boer, wiens kleren vroeger op zijn eigen hofstede werden vervaardigd, kwam nu in de verleiding de goedkope massaproducten uit het Westen te kopen. Daarvoor had hij geld nodig, en dit kon hij alleen krijgen door een deel van zijn landbouwproducten te verkopen of door, ter aanvulling van zijn voedsellandbouw, in loondienst te gaan werken. | |
[pagina 7]
| |
Schijnbaar bleef Azië, met inbegrip van het Nabije Oosten, nog steeds het oude Azië. De Aziatische boer beoefende de landbouw op de oude traditionele wijze. Hij werd, als vroeger, op zijn dringendste levensbehoeften na uitgekleed door de adel en de vorstelijke ambtenaren. Daarbij kwamen nu nog de geldschieter, de tussenhandelaar en de grootgrondbezitter als steeds meer op de voorgrond tredende figuren, die een groeiend deel van de agrarische opbrengst aftapten. In verschillende Aziatische landen groeide de bevolking tot fantastische dichtheden; maar dit was allerminst een teken van welvaart, eerder een oorzaak van nog grotere armoede. De Aziatische boer bleef, als altijd, een eeuwige armoelijder, en in vele streken zelfs een eeuwige hongerlijder. Toch voltrokken zich in de negentiende eeuw een aantal veranderingen in Azië, die pas gedurende onze eeuw hun volle uitwerking zouden hebben. 1. In de eerste plaats was er onder de boeren een groeiende ontevredenheid, doordat de betrekkelijke zekerheden van de oude beslotenheid van dorps- en familiehuishouding waren weggevallen. De dwang om zich in het geldverkeer te begeven betekende, dat de enkeling de bescherming van de oude traditionele gemeenschappen gaandeweg kwijt raakte en zich gesteld zag tegenover economische machten, die hij niet baas kon. Ook in het verleden waren de Aziatische boeren regelmatig in een toestand van acute nood geraakt, wanneer de uitbuiting door vorsten en hoofden ondragelijk werd en het grondbezit zich steeds meer in handen van weinigen concentreerde; daarop kenden zij één stereotiep antwoord: de boerenopstand, waardoor de regerende dynastie werd verjaagd en door een nieuwe vervangen, die de geaccumuleerde grond weer onder de boeren verdeelde en zich een tijdlang beter hield aan de oude landelijke tradities door bij haar heffingen rekening te houden met de draagkracht van de bevolking - totdat ook zij voor de verleiding bezweek. Ook in het midden van de negentiende eeuw braken in tal van Aziatische landen boerenopstanden uit, zoals de grote Taiping-opstand in China, en talrijke opstanden in India. Maar het verschil met vroeger was, dat deze opstanden ditmaal niet tot het beoogde doel leidden: het herstel van de oude traditionele verhoudingen. De boeren beseften niet, dat de beslotenheid van het oude Azië voorgoed was doorbroken door een factor, waarbij zij zelf ten nauwste waren betrokken: hun behoefte aan importkleding en daardoor, aan geld. Het oude besloten dorp, de oude besloten familie, behoorde voorgoed tot het verleden. | |
[pagina 8]
| |
2. Een andere reden van de mislukking der boerenopstanden was de steun, die de regerende vorstenhuizen, als het er op aankwam, kregen van de Westerse mogendheden. En hiermee zijn wij op een tweede belangrijke verandering in de Aziatische wereld gestuit: de Oosterse dynastieën konden de Westerlingen, die hun groeiende macht tegenover hen lieten gelden, nog zozeer haten - in laatste instantie vreesden zij nog meer de ontevredenheid onder het volk. In de latere stadia van de opstanden, zoals bij de Taiping-opstand in China en na de grote muiterij in India, verbonden de Oosterse vorsten en vorstjes zich doorgaans met de Westerlingen in hun pogingen om de volksbeweging te onderdrukken. Zij werden daardoor gedwongen, hun gezag te laten inschakelen in het Westerse economische stelsel, dat steeds meer de nadruk legde op het winnen van grondstoffen, als katoen, later olie en rubber, in de Aziatische landen, ten behoeve van de Westerse industrie. Deze vorsten konden van de exploitatie flink mee profiteren, maar moesten daartegenover het Westerse kapitaal vrijelijk tot deze grondstoffenexploitatie toelaten. Bovendien wisten de Westerse mogendheden niet alleen in de koloniale gebieden, maar ook in een in naam souverein land als China te bewerken, dat hun industriële producten vrij konden binnenstromen, waardoor de opkomst van een inheemse industrie sterk werd belemmerd. Alleen in Japan, waar de staatkundige structuur krachtig genoeg bleek om aan de Westerse mogendheden weerstand te bieden, werd reeds in de negentiende eeuw een ernstige aanvang gemaakt met een industriële ontwikkeling naar het voorbeeld van die van het Westen. Hierdoor had Japan reeds omstreeks 1900 zijn ‘Aziatisch’ karakter voor een belangrijk deel verloren. Maar in vrijwel alle andere Aziatische landen vond men óf een koloniaal bewind, óf een inheems vorstenbestuur, dat in sterke mate onder Europese invloed stond, en min of meer kunstmatig het traditionele agrarische bestel handhaafde. Voor het eerst heersten Westerlingen niet alleen maar over enkele steunpunten langs de Aziatische kusten, maar oefenden zij ook in feite heerschappij uit over uitgestrekte agrarische gebieden. 3. Hiermee gepaard ging een derde belangrijke sociale verschuiving: in heel Azië ontstond een patroon van sociale waardering, waarbij de blanken aan de top van de maatschappelijke ladder stonden, eventueel naast de in naam nog regerende Aziatische vorsten en adel. Niet alleen in de koloniale wereld trad de blanke op als heerser en eiste hij erkenning op voor alles wat kon dienen als symbool van het met deze heerschappij verbonden prestige, zoals in Deli, waar zij, die | |
[pagina 9]
| |
het kantoor van de onderneming passeerden, tien meter vóór de poort van hun voertuig moesten afstappen en hun koeliehoed moesten afnemen, als gold het een heiligdom. Ook in de overige Aziatische landen - alweer met uitzondering van Japan - dwongen de Westerse mogendheden in zogenaamde capitulatieverdragen een bijzondere positie af voor de Westerlingen, waardoor dezen exterritorialiteit genoten en niet onderworpen waren aan de Aziatische rechtspleging. Huidskleur en de overige daarmee verbonden kenmerken als Westerse kleding, kennis der Europese talen en het bezit van een Europese naam werden de beslissende criteria voor iemands maatschappelijke positie. 4. Als belangrijke verschuiving gedurende de negentiende eeuw wil ik tenslotte noemen de verschuiving in de waardering van Oost en West. Het Westen kreeg de neiging het verleden te interpreteren in termen van het heden. Het overwicht van het Westen, dat pas in de negentiende eeuw een feit werd, had naar de Westerse voorstelling al van ouds bestaan; het lag in de natuurlijke orde der dingen. Dit overwicht werd toegeschreven aan erfelijke factoren, die de Aziaat van huis uit ongeschikt maakten om zichzelf te regeren. In de Westerse geschiedschrijving had het Oosten geen zelfstandige plaats; Azië werd een toneel waar Westerlingen óók nog hun zucht tot avonturen hadden botgevierd; een schone exotische coulisse voor de heldhaftige verrichtingen van de Westerlingen in verleden en heden. Azië, als een levenskrachtige totaliteit met een eigen geschiedenis, een eigen waarde en een eigen toekomst moest opnieuw worden ontdekt.
Welnu, al kort na 1900 ontdekte Azië zichzelf, lang voordat de Westerlingen dit oude tevens nieuwe Azië ontdekten. Men noemt dit hernieuwde zelfbewustzijn het ‘ontwaken van Azië’. Niet geheel ten onrechte, in zoverre als men kan zeggen, dat Azië gedurende de negentiende eeuw verdoofd was geweest van de slagen, die het van het Westen ontving. Het uiterlijke symbool van dit ontwaken is voor velen nog steeds de Russisch-Japanse oorlog van 1905, waarin voor het eerst een Aziatisch rijk een Europese grote mogendheid militair overtuigend versloeg. De indruk die deze gebeurtenis tot in de diepste binnenlanden van Azië maakte, was overweldigend. Het is dan ook geen wonder, dat al binnen enige jaren de eerste tekenen van een opkomende volksbeweging over heel Azië zichtbaar waren. Deze volksbeweging, die tevoren zich had beperkt tot een verzet tegen al wat vreemd was, en dikwijls het karakter had gehad van een vlucht in het verleden of in de magie, zoals de Boxer-opstand in China of de Samin- | |
[pagina 10]
| |
beweging op Java, greep nu naar Japans voorbeeld naar een nieuw middel: de Westerling met zijn eigen wapenen bestrijden. Deze strijd kon niet meer worden gevoerd, als in het verleden, onder leiding van ontevreden vorstentelgen of godsdienstige leiders - men denke aan de Java-oorlog onder Prins Diponegoro; aan de Padri- en Atjeh-oorlogen op Sumatra; aan de grote muiterij in India of aan de Boxer-opstand in China. De nieuwe vorm van strijd moest onder leiding staan van Oosterlingen, die zich de Westerse beschaving en haar technische verworvenheden hadden eigen gemaakt: van de opkomende stand van een Oosterse burgerij en ambtenarij. Inzover als deze opkomende stand zich, behalve tegen de Westerse vreemdelingen, ook richtte tegen de traditionele macht van de met dezen verbonden feodale adel en dynastieën, en een appèl deed op de nationale verbondenheid met het gewone volk van boeren en stedelingen, vertoonde deze beweging veel gelijkenis met het negentiende-eeuws nationalisme in vele Europese landen, als bijvoorbeeld Italië en Duitsland. Het belangrijkste verschil was, dat de beweging in Azië later kwam. Dit verschil zou van grote betekenis blijken. In de landen, waar een zelfbewuste burgerij reeds in de negentiende eeuw tot ontwikkeling kwam, was deze gewoonlijk in staat om op de basis van particulier initiatief een zekere mate van industrialisatie tot stand te brengen en daardoor de agrarische structuur van de samenleving te doorbreken. De staat moest wel, door protectie, deze opkomende industrie beschermen; maar de eigenlijke kapitaalsinvesteringen hadden toch grotendeels plaats vanwege de nationale burgerij. Ook Japan kon op deze basis, zij het met krachtige steun vanwege de staat, zijn industrie opbouwen. Maar de landen, waar een stedelijke burgerij pas in het begin van deze eeuw opkwam, stonden voor een andere situatie. Weliswaar was er nu ook in India en China een stand van handelaren en industriëlen in opkomst. Maar onderwijl had er een belangrijke wijziging in het karakter van het internationaal economisch leven plaats gegrepen. De wereldhandel en het bankwezen worden nu grotendeels beheerst door wereldomvattende concerns, waardoor de opkomst van een zelfstandige stand van handelaren en industriëlen sterk wordt belemmerd. Aan de andere kant eisen zowel de grote concerns als de staatsactiviteit een groeiend aantal geschoolde ambtenaren, technici en administratief personeel. Vandaar dat de Westers opgeleide nationale burgerijen in Azië grotendeels een ander karakter dragen dan de derde stand destijds in Europa: zij bestaan in aanzienlijke mate uit ambtenaren en employés in grote bedrijven. | |
[pagina 11]
| |
Voor hun strijdvaardigheid maakte dit weinig verschil. Deze opkomende klasse, die bij haar opvoeding had kennisgemaakt met de Westerse ideologie van vrijheid en democratie, voelde des te sterker de feitelijke onvrijheid in de koloniën of, wat het zelfde was, in de landen der door capitulaties gebonden en vernederde Aziatische mogendheden. Zij botste zowel tegen de behoudzuchtige adel als tegen de Westerlingen, die zich de hoogste posities in de samenleving en de meest winstgevende functies toeëigenden. En in hun sociale strijd konden deze stedelingen gebruik maken van de onder vele boeren, en thans ook onder het aangroeiende stedelijke proletariaat broeiende sociale ontevredenheid. Deze verzetsbeweging kreeg een sterke stimulans tijdens de Eerste Wereldoorlog. Het Westen was in één slag zijn aureool van geestelijke en morele superioriteit kwijt geraakt. De oorlogseconomie leidde er toe, dat de Westerse landen hun economische greep op Azië moesten verzwakken. Zij waren gedwongen gebruik te maken van Aziatische militairen en arbeidskrachten, waardoor het Aziatische zelfgevoel steeg, en bovendien ook vele Aziaten uit de armere klassen met de Europese wereld kennismaakten. En tenslotte had de Russische Revolutie een heel sterke invloed op de nationale bewegingen in Azië, die na 1917 veel radicaler en massaler werden dan tevoren. Maar deze radicalisering leidde ook tot een splitsing binnen de Aziatische volksbewegingen. In China had onder Sun Yat-sen een tijd lang het bondgenootschap tussen Kuomintang en Communisten stand kunnen houden. Maar na zijn dood in 1925 ontstond er tussen beide groepen een onoverbrugbare tegenstelling. Ook in Indonesië had iets dergelijks plaats: de Sarekat Islam sloot de communisten uit de partij. Alleen in India wist de magische figuur van Gandhi nog een tijd lang de eenheid te bewaren. De achtergrond van deze groeiende tegenstelling is van het grootste belang. Voor een belangrijk deel van de nationale burgerijen was het doel van hun anti-Westers verzet bereikt, wanneer deze groepen de machtsposities van de Westerlingen zouden hebben overgenomen. Zij wensten wel van de ontevredenheid onder de boeren en arbeiders gebruik te maken om hun beweging massaal te maken; maar zij vreesden grondige structurele veranderingen in de Oosterse maatschappij, daar hun eigen bevoorrechte positie daarmee zou worden bedreigd. Men zou dit ook anders kunnen zeggen: de opkomst van deze Aziatische derde stand kwam zo laat, dat zij op de voet gevolgd werd door de bewustwording van de vierde stand van boeren en arbeiders. Daardoor | |
[pagina 12]
| |
werd deze burgerij in het defensief gedrongen, kon zij haar revolutionnaire rol niet ten einde toe vervullen en verbond zij zich, zoals wij aan Tsjang Kai-sjek zien, alweer spoedig met de feodale grootgrondbezitters en de machtige Westerse belangengroepen, om zich tegenover de eigenlijke volksbeweging te kunnen handhaven. Hierdoor hebben deze Aziatische burgerijen, ook voorzover zij hun staatkundig-nationalistisch ideaal hebben verwezenlijkt, in het algemeen weinig kunnen bereiken voor de industrialisatie van hun land. In het begin brachten zij, zoals wij aan Turkije, Iran en China kunnen zien, nogal radicale vernieuwingen tot stand. Maar het verbond, dat zij spoedig sloten met de machten van het behoud, remt hun vernieuwende kracht, zodat zij er niet in slagen de welvaart van de Aziatische boer wezenlijk vooruit te brengen. En juist in deze gebieden is de extreme armoede van de boeren het kernprobleem. De verarming van de boer en de ontbinding van de oude agrarische gemeenschappen schrijdt onder invloed van het wereldverkeer voort. In vele landen van Azië is de bevolkingsdichtheid ook zo groot, en het aanbod van goedkope arbeidskrachten voor de grondstoffenproductie daardoor zo ruim, dat de prikkel tot industrialisatie op grotere schaal ontbreekt - althans zolang men hiervoor aangewezen is op winstmotief en particulier initiatief. De tragiek van de meeste Aziatische regeringen, die een nationale revolutie hebben voltooid, is, dat zij binnen luttele jaren komen te staan tegenover de boerenmassa's, die van de revolutie verbetering van hun lot hebben verwacht, maar niet gekregen. De algemene economische structuur van de meeste landen van Azië heeft zich nauwelijks gewijzigd: zij zijn nog steeds overwegend agrarisch, en de boeren beoefenen hun landbouw nog steeds op de manier van hun voorvaderen. Nóg zijn zij de ‘farmers of forty centuries’. Alleen is de proletarisering en daarmee de boerenontevredenheid een steeds voortschrijdend verschijnsel. Deze boerenontevredenheid is bezig het beslissend moment te worden in het ontwaken van Azië. Voor Aziatisch Réveil is een nieuw modewoord in de plaats getreden: Revolt of Asia. Deze boerenontevredenheid kan allerlei vormen aannemen. Zij kan zich uiten in de vorming van benden, die leven van roof en terreur, zoals in Burma al tientallen jaren het geval was en zich nu ook in sommige delen van Indonesië begint af te tekenen. Zij kan ook leiden tot opstandige bewegingen tot verdeling van grootgrondbezit, zoals de Telenganabeweging in Hyderabad. Maar deze boerenbeweging kan ook een deel worden van een meeromvattende volksbeweging, en richt zich dan niet alleen meer tegen de Westerse indringers, maar ook tegen | |
[pagina 13]
| |
alle groepen en regeringen die zich met deze verbonden hebben. Deze boerenbeweging heeft zo een omvang ontwikkeld, dat een Westers koloniaal bewind in Azië onmogelijk is geworden. Waar zo een bewind zich nog in naam of in feite tracht te handhaven, als in Malakka en Indo-China, en in zekere zin ook op de Philippinen, blijft haar macht grotendeels beperkt tot enkele steunpunten aan de kust en enkele grote steden in het binnenland. Dit heeft ook de Nederlandse regering tussen 1946 en 1949 ondervonden. Het Westen is niet langer in staat de binnenlanden van Azië te beheersen. Wij zijn weer teruggekeerd tot de toestand, toen de eerste Westerse avonturiers hun steunpunten langs de kusten van Azië bouwden. Maar deze boerenbewegingen hebben niet alléén een negatief karakter. De oude traditionele agrarische gemeenschappen zijn dodelijk verzwakt. Pogingen van idealisten als Gandhi om ze weer in hun oude glorie te herstellen staan buiten de werkelijkheid: de loop der geschiedenis laat zich niet omkeren als de wijzers van een klok. Maar gaandeweg leren ook de Aziatische boeren iets van het Westen: zij leren de waarde van de bewuste aaneensluiting in nieuwe organisatievormen. En zoals zij zich in economisch opzicht pogen aaneen te sluiten in coöperatieve verenigingen en in sociaal opzicht in boerenbonden, zoeken zij ook aaneensluiting op politiek terrein. De politieke stroming nu, waarin de boerenbeweging in verscheidene Aziatische landen is gekanaliseerd, is het communisme. In enkele van de grootste Aziatische landen, met name China en Sovjet-Azië, heeft dit communisme zelfs de macht aan zich getrokken. En hiermee komen wij voor de vraag te staan: zijn deze communistische regeringen in staat de Aziatische vraagstukken op andere wijze aan te pakken dan de meeste nationale regeringen in de overige delen van Azië? Anders gezegd: is er kans, dat terwijl die regeringen onder burgerlijke leiding vroeg of laat in conflict dreigen te komen met de radicale boerenbewegingen, deze communistische régimes er in zullen slagen, aan de behoeften van deze boerenmassa's bevrediging te schenken? Velen denken, dat de kern van de politiek der communistische bewegingen in Azië, en speciaal in China, ligt in de landverdeling. Maar het is reeds bij oppervlakkige beschouwing duidelijk, dat deze op zichzelf het meest elementaire vraagstuk van agrarisch Azië nimmer kan oplossen. De verdeling van het grootgrondbezit onder de kleine boeren kan tijdelijk enige verlichting schenken. Zij kan misschien zelfs leiden tot een verhoging van de totale opbrengst van de landbouw, daar het Aziatisch grootgrondbezit als regel niet gepaard ging | |
[pagina 14]
| |
met een wijziging van de bedrijfsvorm en met een verhoging van de opbrengst per ha. De grootgrondbezitters volstaan er gewoonlijk mee, de pachten te innen van een aantal kleine boertjes, die op de traditionele wijze hun landbouw uitoefenen. Verdeling van de grote landgoederen kan dus de kleine boeren een grotere prikkel geven tot productie. Maar dit is maar een druppel op de gloeiende plaat. Het kernprobleem van Azië is, dat de productie per man veel te laag is, dat het hele productiesysteem gerevolutionneerd dient te worden. Landverdeling richt zich in hoofdzaak op betere distributie, op redelijker verdeling van het nationaal inkomen. Dit is op zichzelf zeer belangrijk: hierdoor kan tijdelijk een wezenlijk psychologisch voordeel worden bereikt; men kan daardoor de enthousiaste medewerking verkrijgen van een belangrijk deel der boerenbevolking voor de nationale opbouw. Maar daarna dient men dan ook met kracht het hoofdvraagstuk aan te vatten: de hervorming van het hele productieapparaat om een basis te scheppen voor een sterke vergroting der productie. Dit kan alleen door grootscheepse industrialisatie worden bereikt, die zich zover moet uitstrekken, dat zij op den duur ook de overtollige werkkrachten aan het platteland kan onttrekken en daarmee ook de landbouw kan revolutionneren door vrij baan te scheppen voor rationele en machinale bewerking van de grond. In hoeverre hebben deze Aziatische communistische bewegingen kans, de industrialisatie op grote schaal tot stand te brengen? Dit is de beslissende vraag voor Azië. Zouden deze regeringen in de volksbeweging zoveel steun vinden, dat zij er in kunnen slagen de Aziatische volken te mobiliseren voor de taak, waarvoor het particulier initiatief te kort schoot: een grootscheepse industrialisatie? Dit zou betekenen, dat de industrialisatie een onderdeel zou worden van een grootscheeps plan. Het particulier initiatief op winstbasis zou daarbij waarschijnlijk op den duur slechts een bescheiden taak toegewezen krijgen. Een aandeel zou moeten worden geleverd door de gezamenlijke inspanning van boeren en arbeiders, door de vorming van productiecoöperaties. Ook de staat zou hier een grote zelfstandige rol in moeten spelen. Men onderschatte de zwaarte niet van deze taak in een Aziatische wereld, met een aloude agrarische traditie, een groot gebrek aan kapitaal en een even groot gebrek aan geschoolde arbeidskrachten, zowel technisch als administratief. Heel Azië ziet in spanning uit naar het al of niet welslagen van het Chinese experiment; want het weet, dat een regering, die de boerenontevredenheid niet baas kan, zich op den duur in het nieuwe Azië | |
[pagina 15]
| |
niet kan handhaven. Aan de andere kant begint het besef ook in andere Aziatische landen, en met name in India, door te dringen, dat ook de niet-communistische regeringen in hun streven slechts kunnen slagen, door de plan-economie der communisten over te nemen en deze te richten op de twee doelstellingen: landverdeling en industrialisatie. Verscheidene van deze regeringen weten ook heel goed, dat in hun eigen land de sympathie voor het Chinese experiment zo groot is, dat zij het zich niet kunnen veroorloven zich in een politiek en militair front tegen dit Chinese régime te laten inschakelen - zeker wanneer zij daardoor de indruk zouden wekken aan de Westerse leiband te lopen. De ‘Revolt of Asia’ is zo sterk geworden, dat geen macht: geen Aziatische en geen Westerse, zich meer in Azië kan handhaven zonder het centrale probleem van de boerenontevredenheid actief aan te pakken. Azië is te groot en te machtig geworden om beheerst te worden door welke niet-Aziatische macht ook. Noch Amerika, noch Rusland kan het nieuwe Azië meer beheersen. Zal de ontdekking van deze waarheid voor Amerika en Europa te laat komen? Zolang men meent als Westerse mogendheid het Aziatische communisme te kunnen bestrijden door zich te verbinden met groepen in Azië, die de agrarische hervormingen tegenhouden en de industrialisatie remmen, en onder leiding staan van figuren als Tsjang Kai-sjek, Syngman Rhee en Bao Dai, en zolang het houden van discussies door Aziaten over onderwerpen als door mij in dit opstel behandeld hier in Nederland het karakter schijnt te dragen van ongewenste politieke activiteit, ben ik er niet gerust op. Als men het goed bekijkt, hebben wij Azië nog steeds niet ontdekt. |
|