Exlibris
W. den Boer, Benaderbaar Verleden. Universitaire Pers Leiden, Leiden 1952, 92 blz.
Onder deze gelukkige titel heeft de Leidse hoogleraar in de Oude Geschiedenis zijn gedachten over een aantal kernproblemen der theoretische geschiedenis uiteengezet: de historische kenvorm, historie als vormgeving, het object en de objectiviteit, het subject en de subjectiviteit, het wegen van waarden.
In deze aankondiging zal ik het noch ‘verslaan’ noch beoordelen. Het eerste zou, in zo luttele regels, aan de schr., het tweede, om dezelfde reden, aan het oordeel en daarmee aan de zaak te kort doen. Bovendien: ‘ieder oordeel over anderen wordt uitgesproken om zichzelf te sterken’, zegt Adriaan van der Veen zo juist in ‘Het wilde feest’, en ik heb voor het moment althans aan zelfversterking geen behoefte.
Het komt mij beter voor de zo gewonnen ruimte te besteden aan enkele opmerkingen over een ‘detail’-punt, dat ons iets verder kan brengen. Ik doe dit te liever, omdat het mij voorkomt, dat we met Huizinga's ‘Wetenschap der geschiedenis’, mijn ‘In de hof der historie’ en dit boekje nu van Den Boer voorlopig voldoende luchtverkenningen bezitten van het betrokken terrein van voldoend verschillende vertrekpunten uit. Ter bevordering van deze tak van wetenschap ten onzent zijn nu veeleer, naar ik meen, beperkte maar diepgaande studies der afzonderlijke problemen nodig, zoals ik er een over het wetmatigheidsvraagstuk probeerde te geven in mijn ‘Graal der geschiedenis’. Pas als ook die gemaakt zijn immers, is de tijd voor een eerste handboek, d.w.z. voor een verkenning op kleiner schaal gekomen en kan een begin worden gemaakt met het afpalen en vervolgens met bebouwen der akkers.
Het detailpunt, door ons bedoeld - omvangrijk en complex genoeg nog trouwens - is tegelijk 's schr. meest originele bijdrage tot het historische kenprobleem. Het is het onderscheid, in zijn eerste hoofdstuk gemaakt, tussen het Griekse en het Joodse historische denken. Het eerste, een weten door ‘gezien te hebben’, het tweede een kennen door wat ‘getoond werd’; het eerste eigen menselijke werkzaamheid, ook voor het eigen besef, - het tweede, naar eigen bewustzijn, inspiratie door een hogere macht. Het eerste objectiverend, het tweede participerend; het eerste ‘kent’, het tweede ‘beleeft’.
Ik kan deze onderscheiding aanvaarden, maar meen haar op een bredere basis te kunnen vesten door het oud-Joodse gezichtspunt te zien als voortvloeiend uit het Algemeen Menselijk Patroon (zie mijn ‘Arbeidsbegrip in Oost en West’, dit tijdschrift van Oct. en Nov. 1952), het Griekse daarentegen als de eerste afwijking daarvan, die op de duur - na de Middeleeuwen - Europa tijdelijk zijn bizondere plaats onder de andere werelddelen zou geven.
In deze opvatting voelde ik mij gesterkt door het aanhoren onlangs van de meesterlijke voordracht van prof. Bruno Snell uit Hamburg, ‘Die Grundlagen des europäischen Denkens’. Uitgaande van Homerus' aanroepen der Muze gaf hij van de (feodale) voorstellingswereld van Homerus - precies dezelfde karakteristiek als die Den Boer van de Joodse denkwereld gaf: de mens voelt zich niet in staat zonder hulp van boven de waarheid te achterhalen. Het typisch Europese denken - in mijn terminologie: de afwijking van het Algemeen