De Nieuwe Stem. Jaargang 8(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 213] [p. 213] Remco Campert Treinreis 1. Door slapeloos Europa Rijden wij. Te veel coffeïne, nicotine In dit grote lichaam. Daarvan rillen 's Morgens vroeg de velden, golft het water Onophoudelijk, lopen mensen af en aan. Wij glijden over de brug, soepel Als een slee. Onder de brug de boot. Niet ver van de brug een huis Een vrouw een man een wereld, Makkelijk en snel gezegd voor de simpele denker. De steden die wij ontmoeten Met hun ongewassen gezichten en nerveuse Gebaren van schuldige stenen en straten: Angst van eeuwen. Onder alarm Gaan de daken gebukt en zonder protest. Hier stoppen wij vijf minuten, Kopen cognac, het plaatselijk blad Van de man die dezelfde is als De man die wij kennen in Praag en Parijs, Handen glanzend vuil van geld. Overal in Beieren bouwen Amerikanen blokken van huizen met Garages voor hun nieuwe Ford, een PX Om het vaderland niet te vergeten. Zij Lachen luid en verbleken. 2. Mijn buurman heeft handen, Grote handen liggen op zijn knieën. Ik schuif van hem af d.w.z. Hart en verstand houden zich Met hem bezig, minutenlang. [pagina 214] [p. 214] Hij is gewond. Ik weet niet Waar, maar hij is gewond, want Gezonde mensen trekken ons Aan; wij voelen graag Hun dijen tegen onze dijen. Wij zien hun ogen graag Op straat in trams in treinen, Als wij vuil zijn of gewond, Bewonderen hun lippen, De val van hun haar. Mijn buurman kijkt star Voor zich uit. Ik voel Hoe zijn bloed traag wegvloeit, Traag als het uur Dat de trein beheerst. 3. Ja, zei de Duitser, Daar zijn er veel gestorven. Hij wees met zijn hand. De avond viel over Keulen, Over de trein, over ons. Ik heb in een Frans kamp Gezeten, in een Russisch... Hij maakte zijn zin niet af. Hij zag er uit als zestig, Maar was veertig, naar hij zei. Steeds terwijl hij sprak Hield ik in mijn hand Mijn paspoort, zonder het te willen, Bijna zonder het te weten. Hierin Is mijn foto, dacht ik alleen. Zijn haren waren grijs Als stof op een schoorsteenmantel. [pagina 215] [p. 215] Sommige fabrieken, zei hij, Werden gebombardeerd, andere niet. Mijn vrouw leeft niet meer. Und auch die Kinder sind tot. De trein rammelde voort Als bij ons een bierwagen Over ronde stenen. Und Auch die Kinder sind tot. Ik keek naar buiten, Maar de stad lag reeds Achter ons. Een herinnering Van vuur en dood en pijn, Scherp als een foto in Life. 4. Het licht van de dag Breekt door de ruit. Het is nog te vroeg Voor de zon. Zal de wind de hemel Schoonwaaien? Ik blaas in mijn handen. De buitenwereld is wit. Mijn sigaretten zijn op. Mijn boek is uit. Vorige Volgende