| |
| |
| |
Exlibris
André Siegfried, Volkskarakters. Geautoriseerde vertaling van L'âme des peuples door mr G. de Négris. H.D. Tjeenk Willink & Zn. N.V., Haarlem 1951, 196 blz.
Dit werk van de bekende volkenpsycholoog, wiens boeken over Amerika en Engeland terecht zoveel waardering ondervonden, heeft, ons althans, teleurgesteld. Is het de ouderdom - verraderlijk juist voor wie lang jong blijven - die hem parten gespeeld heeft? (Siegfied is, op twee jaar na, tachtig). Of heeft hij in een te kort bestek te veel willen geven, uit behoefte zijn ongemeen omvangrijke kennis nog eenmaal saam te vatten (waar dus ook weer die ouderdom schuld aan kan zijn). Hoe het zij, deze zes portretten van de Fransman (vernuftig), de Brit (vasthoudend), de Duitser (gedisciplineerd), de Rus (mystiek), de Amerikaan (dynamisch) laten na lezing het onbevredigende gevoel achter, dat wij, alles welbeschouwd, op dit gebied toch nauwelijks een stap verder gekomen zijn, sinds men in de 18e eeuw dit genre waarneming intensiever is gaan beoefenen. Misschien ligt het onbevredigende dus wel helemaal niet aan de schrijver, maar aan het genre. Ook het begin- en besluit-hoofdstukje - ‘het nieuwe aanschijn der wereld’ en ‘definitie en toekomst der westerse beschaving’, waar de zes ‘volkssprookjes’ tussen gevat zijn, geven geen essentieel nieuws, doch ook dit kan men naar verkiezing de schrijver of het onderwerp wijten.
Men begrijpe dit intussen niet zó, dat men dit boek evengoed ongelezen kan laten. Zoals elk boek immers laat zich ook dit op twee manieren beoordelen. Men kan zich n.l. afvragen of het iets geeft wat ‘men’ nog niet wist of althans nog niet zo gezien had. Men kan echter ook vragen of de gemiddelde lezer er iets aan heeft, omdat hij, hetzij de feiten, hetzij de vizie niet kende. Doet men het eerste, dan moet het oordeel luiden: weinig. Doet men het tweede dan kan men daarentegen zeggen: veel. Wie in het algemeen - zo kan men het ook formuleren - een aanleiding wil hebben om zijn eigen gedachten over de oorsprong, het wezen en de toekomst onzer westerse beschaving eens te toetsen aan die van een bereisde, intelligente en evenwichtige waarnemer, die kunnen wij zo een, twee drie geen beter boek aanraden dan het hier besprokene. De goede vertaling kan hem daarbij alleen maar helpen.
J.R.
| |
R.J. Forbes, De mens bouwt zich een wereld. Vijfduizend jaar techniek. Amsterdam, N.V. Em. Querido's Uitgeversmij, 1952, 241 blz.
Dit boek is een vertaling - en een goede vertaling door E. Kossmann (alleen moest hij niet ‘vijfbandig’ schrijven i.p.v. vijfdelig, blz. 5) - van het oorspronkelijk door F. in het Engels geschreven ‘Man the Maker’. De bewerking heeft echter zelfstandige waarde, doordat de auteur de gelegenheid gebruikt heeft enkele aanvullingen en verbeteringen in de tekst aan te brengen.
Zoals uit de titel reeds blijkt, is dit een samenvattend overzicht van de geschiedenis der techniek (en dat betekent meteen van de toegepaste natuurwetenschappen, voorzover zij bij de techniek te pas kwamen). Dat de schr. zich hierbij beperken moest,
| |
| |
spreekt vanzelf. Maar wat er over bleef: de ijzer- en staalbewerking, de chemische industrie, pottenbakkerij, glasfabricage, textielindustrie, molens en stoommachine, wegenaanleg en waterbouwwerken, alsmede de verkeersmiddelen te land, ter zee en in de lucht is nog altijd een ontzaggelijk groot, lang niet overal reeds grondig bewerkt terrein. En wie zelf weleens genoodzaakt geweest is, de oorsprongen van al is 't maar één uitvinding na te gaan, weet hoeveel voetangels en klemmen er op dat terrein liggen. Bijna nooit is er één duidelijk aanwijsbaar, onbetwistbaar beginpunt. Bijna altijd is er vóór het ‘begin’ nog wel ergens één, meestal zelfs meer dan één ‘beginnetje’, precies zoals een rivier niet aan één bron, maar aan tientallen ‘bronnetjes’ pleegt te ontspringen.
Dat we nu zo'n samenvatting rijk zijn is derhalve een aanwinst waarvan het belang moeilijk te overschatten is. Wie voortaan te maken krijgt met de geschiedenis van een der door de schr. behandelde technieken, behoeft nu althans niet meer her en der zijn gegevens bijeen te zoeken. En de befaamde belangstellende leek - en die zijn er juist op dit gebied tallozen - heeft bovendien nu een boek, dat hij van begin tot eind geboeid zal lezen. En daarna nog zal hij telkens zijn ‘Forbes’ weer opslaan om er telkens weer dingen in te ontdekken, waar hij de eerste keer overheen gelezen had.
Wij waarderen het echter bovenal als stimulans tot nader onderzoek, dat - de schr. zal de eerste zijn om het toe te geven - door zijn werk allerminst overbodig is geworden. Bezwaren zijn er dan ook genoeg te maken, bezwaren van zuiver feitelijke aard, bezwaren door te grote beknoptheid veroorzaakt, bezwaren tegen de cultuurhistorische commentaar hier en daar. Van elk dezer categorieën moge er hier een volgen, maar niet dan na de uitdrukkelijke waarschuwing dat we daardoor de grote verdienste van de schr. niet verkleinen, wiens deskundigheid op zijn eigenlijk vakgebied immers buiten kijf blijft.
De man van de ‘electrische kaarsen’ bijv. heet niet, voorzover wij weten, Gablochkow, maar Gablotsjkow (blz. 209). Bij het buskruit en het kompas zegt de schr. (blz. 87): ‘Het staat thans vast, dat beide oorspronkelijke Europese uitvindingen zijn geweest, die stammen uit het einde van de 13e of het begin van de 14e eeuw’ Dit laat, gecombineerd met de voorafgaande zin ‘vele oude schrijvers hebben beweerd, dat het buskruit evenals het kompas uitgevonden zou zijn in China of Indië’, de indruk achter, alsof die oude voorstelling bepaald verkeerd was, hetgeen toch - ook blijkens wat de schr. zelf verderop vertelt - bepaald weer niet juist is, nog daargelaten dat er over het kompas, althans ter plaatse, niets meer gezegd wordt. Over het cultuurhistorisch zo belangrijke feit, dat de Chinezen met hun soort buskruit en met hun kompas alleen maar ‘speelden’, terwijl de Europeanen deze uitvindingen actief en zelfs agressief gebruikten, geen woord. Bepaald onjuist is bijv. op blz. 79 het in verband brengen van de ‘drang om het aardse lot der mensen te verbeteren’ met het Christendom. Die drang kent men niet en nergens vóór de 18e eeuw in Europa en zij is niet aan het Christendom, maar aan de Verlichting te danken; men kan haar dan ook op z'n hoogst als een secularisering van de religieuze heilsgedachte beschouwen. Een ernstig bezwaar tenslotte is ook in een boek als dit het ontbreken van een register. Kan Nederland nu heus wel per jaar 1500 millioen opbrengen om een
| |
| |
militaire macht te vormen die niet eens een Nederlandse is, en niet eenmaal de paar gulden, nodig voor een onmisbaar instrument van wel-Nederlandse wetenschappelijke apparatuur?
Doch herhaald zij wat wij hiervoor al met andere woorden aangaven, aan de verdiensten van dit boek doet dit alles maar weinig en niet wezenlijk afbreuk. Hoeveel bezwaren er naast de genoemde bij het gebruik ook nog te voorschijn mogen komen, het goede, dat Forbes biedt (en hij alleen ten onzent ook kan bieden) zal ze altijd blijven overtreffen.
J.R.
| |
G.M. Bos, Mr S. van Houten. J. Muusses, Purmerend, 1952, 209 blz.
Grondige studies over leidende figuren uit de 19e eeuw ten onzent hebben wij altijd nog weinig. Met des te meer voldoening kondigen wij daarom dit gedegen werk over Sam van Houten (1837-1930) aan, zo niet de laatste, dan toch de laatst overledene van zijn groep. Aan de zorgvuldig gesystematiseerde, in eenvoudig en helder proza geformuleerde analyse van zijn denkbeelden gaat een vlot geschreven schets van zijn leven vooraf (blz. 9-47) waarin nochtans al het oude en veel nieuw materiaal (voorzover het nog aanwezig is) is verwerkt. De zes hoofdstukken, die dan volgen, behandelen op de rij af Van Houtens opvattingen over de sociale kwestie en het kiesrechtvraagstuk, over de taak van Kamer, Minister en Koning, zijn causaliteitsleer, zijn gedachten over de verhouding tussen de volken en tenslotte zijn mening over de positie van de vrouw. Een critische nabeschouwing over zijn betekenis besluit het zeer instructieve geheel. ‘Zo werd Van Houten’ - aldus de samenvatting in 's schr.s eigen woorden (blz. 201) - ‘steeds meer een diep-tragische figuur, die omwille van de openhartigheid, waarmee alles gezegd en de ijver en volharding, waarmee alles gedaan werd, wel een zeker respect afdwingt, maar die geen aanspraak kan maken op de sympathie van het nageslacht.’ Men behoeft zich bij dit oordeel niet neer te leggen, om niettemin te erkennen, dat hier, in een eerlijke poging tot begrip, een waardevolle bijdrage geleverd is tot de nog zo node gemiste reeks levensbeschrijvingen onzer grote 19e eeuwers.
J.R.
| |
Nicolaj Berdjajew, Mijn weg tot zelfkennis. Autobiografie. Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1952.
‘Ik heb mijn centrale thema nooit aan de mensen voelbaar kunnen maken’, schrijft Berdjajew op blz. 270 van zijn uitvoerige autobiografie, uit het Russisch vertaald door Wils Huisman en J. de Graaf. Deze zin typeert wel de Russische religieuze denker, die elders schrijft, dat hij geringe gaven heeft zijn gedachten systematisch te ontwikkelen, maar in hoofdzaak aforistisch schrijft. Hij heeft veel geschreven en veel van wat hij heeft geschreven, is vertaald in verschillende talen, ook in het Nederlands. De paradox is hem eigen. Hij denkt in tegenstellingen, die moeilijk of niet in een synthese zijn te vatten. Ook dit boek is weinig systematisch opgebouwd. Toch kan het als verheldering van zijn in tal van boeken verspreide denkbeelden dienen. En denkbeelden zijn er te over, vaak verrassende, ondanks, ook weer een paradox, een zekere monotonie in dit denken.
Het boeiende, vooral in dit boek, van B.'s geschriften is het betrekken van een hevige actualiteit, waaraan hij heeft deelgenomen of die hij heeft waargenomen, in een beschouwing van leven en historie, die voor hem
| |
| |
alleen van betekenis is onder een metafysische gezichtshoek. Over zijn jeugd in het tsaristische Rusland, over zijn ervaringen in Sovjet-Rusland waaruit hij in 1922 verbannen is, over zijn emigrantentijd daarna, over de velen die hij ontmoet heeft, geeft dit boek tal van bijzonderheden, zeer persoonlijk gezien en beschreven, waarom men het betreuren kan, dat het boek geen register van personen bevat. Tegenover die velen ging het bijna altijd als volgt, schrijft hij: ‘De mensen traden mij vol sympathie tegemoet en vol belangstelling... Maar dan merkten ze plotseling, dat ik iets had, dat hun vreemd was, dat ik tot een andere wereld behoorde’. Deze vreemdheid en dit buiten-zijn-tijdstaan omschrijft hij ergens aldus: ‘Mij zijn alle stromingen en groeperingen vreemd, mij is de ‘wereld’ vreemd. Ik blijf een individueel denker en keer altijd weer tot mijzelf terug, naar mijn eigen individueel denken. Ik denk over de tijd, over de periode, waarin ik leef... Maar ik ben een ‘unzeitgemäss’ denker. Ik sta diametraal tegenover mijn eigen tijd. Ik verheerlijk de vrijheid, terwijl mijn tijd haar verguist, ik voel niets voor de staat en heb een religieus-anarchistische inslag, terwijl mijn tijd de staat vergoddelijkt, ik ben overtuigd personalist, terwijl mijn tijd collectivistisch is en de waarde en waardigheden der persoonlijkheid ontkent, ik heb een afschuw van oorlog en militarisme, terwijl mijn tijd voor het pathos van de oorlog leeft, ik heb de filosofische gedachte lief, terwijl mijn tijd er onverschillig tegenover staat, ik hecht grote waarde aan de aristocratische cultuur, terwijl mijn tijd deze vernietigt, ik belijd een eschatologisch Christendom, terwijl mijn tijd een traditioneel statisch Christendom kent. En ik besef, dat ik naar de toekomst gewend sta.’
Deze personalist, deze verdediger van de vrijheid en de scheppende daad, die om ideologische redenen zijn vaderland moest verlaten, maar onder de emigranten als een soort communist gehaat was, streed steeds naar twee kanten. Hij bestreed het humanisme dat zegt, dat de mens zich zelf genoeg is, maar stelde tegenover Katholicisme en Protestantisme zijn eigen humanistische leer van de godmenselijkheid. Hij noemde zich een existentieel denker, maar hij rekende zich niet tot de existentialisten. Hij was misschien geen groot denker, maar wel een buitengewoon levendige bespiegelaar en zoals deze geestelijke biografie laat zien, tevens een spiegel van zijn zeer bewogen tijd. Dat dit boek, verschenen na zijn dood in 1947, nu in een Nederlandse uitgave uitgekomen is, verplicht ons tot een woord van dank aan vertalers en uitgeefster.
O.N.
|
|