De Nieuwe Stem. Jaargang 8
(1953)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| |
J.B. Charles
| |
[pagina 132]
| |
bloed overdag dieselolie is, wiens zenuwen koper zijn en wiens hart een compressor is, moet de Duitse man voor de nacht onder vogeldons en rondom in het hout liggen, om elke nacht weer met natuur te worden geladen? Ik ken nog ruim duizend van deze gedachten. Elke nacht vermenigvuldigen zij zich. Soms denk ik: jij bent gek. Soms denk ik: wat begrijp jij veel, sta op en schrijf het op, morgen ben je het weer kwijt. En gelukkig bèn ik het de volgende ochtend kwijt, want ik stá nooit op, maar ik denk: kom, ik ga nu toch wat slapen. Wat weet ik tenslotte van de bedden in Duitsland, als ik er in niet meer dan twintig gelegen heb? Maar 's nachts in 't hôtel in Duitsland ga ik niet zo gauw slapen, want ik blijf denken aan die merkwaardige Duitsers, die zo vlijtig zijn en je zo beleefd de weg wijzen. Vandaag zei een electrotechnicus tegen mij, in een kroeg: wij hebben altijd oorlog, ‘weil wir so fleiszig sind’ en hij begroef zijn gezicht somber in het halve litersglas met bier. Maar ik wil niet altijd aan dat ene denken. Tenminste als ik kan wil ik het nog even uitstellen. Hoe komt het, dat ik nog nooit in heel dit technische Duitsland in een kamer geslapen heb, waar het loopwerk van de gordijnen en de roeden zo glad en krachtig gaat als in Nederland en de zaken zo soliede in de muur zitten? Dit is mijn critiek trouwens in alle landen die ik kende. Ik ben nog nooit in de Verenigde Staten geweest, maar als ik daar ooit kom, zal ik mijn betovering door de Almachtige Robot niet beproeven met televisie of door een wolkenkrabber in te klimmen. Ik zal, als ik op mijn hôtelkamer aangekomen ben, de eerste dag, met twee rukken het gordijn sluiten en als er iets losschiet of ook maar verdacht beweegt, zal de Almachtige Robot mij verder niet imponeren. Als alles loopt en goed vast zit ga ik pas verder. Zo en op duizend zijpaden denkt men, terwijl de geest, veel te wakker en ondernemend, telkens weer genoeg heeft van een pad en ombuigt. Als men daar eens zo ver is dat zij geen gordijnen hebben? Maar van de film kan men weten dat de burgerlijkste gordijnenknusheid ter wereld in de Amerikaanse kamer vertoond wordt. Dan komt de Engelse. Dan de Duitse. De Nederlandse huiskamer heeft hygiënischer en artistieker karakter dan de buitenlandse die ik ken. Waardeloos, waardeloos, mijnheer de denker, jij kent misschien 200 van de 2 miljoen huiskamers. En wat een uitdragersrotzooi is dáár al niet bij! Ga jij nu maar slapen. Overigens is de Amerikaan immers een Engelsman en een Duitser, zoals hij Pool, Scandinaviër en Italiaan is. Vooral ook Duitser, want | |
[pagina 133]
| |
de Duitser is een geboren emigrant. Hij heeft immers geen eigen contouren, hij maakt deel uit van een gevaarlijk werkdadige massa die, zoals Gide zei, in alle gaten gegoten kan worden. Wat is hij een uitstekende Amerikaan geworden! Bestaat de Amerikaan? Waarachtig, hij heeft zichzelf gemaakt. Het bloed doet niets terzake, het zijn de taal, die men spreekt, de spijzen, die men eet en de soort gordijnen, die men aan de ramen hangt - if any. Men is weer zo wakker en nog zo weinig moe, dat men zich omwerpt. Men vloekt op het dekbed, dat mee omgaat, en denkt: nu komt het uur van voor straf niet kunnen slapen. Daar is de afgelopen dag terug. Leg uit, vertel, wat doe jij in dit vervloekte Duitsland? En men geeft zich over en wentelt zich weer een kwart slag terug en neernt er de tijd voor om over alles weer na te denken. Zo gaat het elke nacht. De woorden Duitsland en Duitser hebben iets te maken gekregen met chicanes en dwinglandij, met de absolute brutaliteit, met het absolute gelijk hebben, het wiederspruchslos festgestellt werden, met jankerig zelfbeklag bij uitnemend in het oog gehouden materieel eigenbelang, met tyrannie en dood. Het zal er bij mijn leven niet meer afgaan. Het kan mij niets schelen hoe de Duitser bij voorkeur te bed ligt, ik ben weer moe, ik ga slapen. Maar nu kan ik mijn vermoeide benen niet zo leggen, dat mijn vermoeide rug het er mee is en ik luister nog lang naar de stappen buiten. Zo luisterden jarenlang miljoenen vreemdelingen in Duitsland naar alle geluiden buiten, op straat en in de lucht. Slaven, gedeporteerden, studenten die door Ma gesmeekt waren te tekenen omdat Pa zijn eervolle positie zou kunnen verliezen. Gevangenen. Ook de landverraders in de SS-kazernes. De enorme ruimte Duitsland heeft jarenlang, van Hardenberg tot Polen en van de Oostzee naar Tirol, vele miljoenen Europeanen van vreemde volken aangetrokken en van wat zij in hun nachten gedacht hebben is daar weer iets, als een van hen er terug is. Ik ben er trouwens nooit gedwongen geweest, ik was er vrijwillig, in de herfst van 1939, maar ik was er toen al om dezelfde oorlog. Ik ging altijd zeer nuchter naar bed, omdat ik mij geen onbezorgdheid kon veroorloven; en bang. Was dat bangheid of angst? Ik wist dat ik in een val kon lopen en ik vreesde datgene, wat dan onvermijdelijk zou komen. Ik lag toen precies zo als nu in een bed. Die ene keer was het Oldenburg. Een zelfde houten bed met opstaande rand en een Decke als hier in Hannover. Ik had bij het station militaire treinen geteld en daarvan de wagens, ik had uniformen opgenomen en de leeftijdsklassen geschat van de soldaten en ik had later Weinbrant gedronken met een | |
[pagina 134]
| |
oud-SA-man. Die had mij op de schouder geslagen en gezegd: Na, ich denke erst mit Ostern, aber dann bricht eine Offensive los, na, da möchte ich nicht gerne Engländer sein - und auch nicht Holländer, hahaha!! Toen lag ik op bed en ik dacht maar: stel, dat het vannacht al is, wat gebeurt er dan met mij? Ik somde voor mijzelf op wie iets wisten. Hoogstens twee mensen. Nee, drie. Maar zij zouden niets zeggen als zij niet hoefden. Ik zie opeens, dat dit tellen van de mensen die ervan wisten, daar in die herfstnacht van 1939 in het hôtel in Duitsland, voor een belangrijk stuk van mijn leven de eerste en laatste bezigheid van mijn bewustzijn geworden is. Vijf en een half jaar lang. Wie weten ervan, wat weten zij precies. In Hannover, in de nacht, denk ik: jij hoeft immers niet meer te tellen. Iedereen mag het weten. Zij zullen je niet arresteren. Nu ja, zij zullen je over twee jaar of zo een visum weigeren, als die Amerikanen hen integraal hersteld hebben, als alle nazi's weer alle posten bezetten, maar dat duurt nog wel twee jaren. Ik hoef dus niet bang te zijn, maar toch wil de beklemming niet wijken. Ik lig hier in Hannover in mijn bed, alsof alles wat er geweest is nog beginnen moet, zoals die nacht in het hôtel in Oldenburg. Die keer voordat ik wakker werd toen iemand mijn kamer verliet. Het is erger als je ontwaakt doordat een vreemde 's nachts in het hôtel je kamer uitsluipt, dan wanneer iemand je wakker maakt die binnenkomt. Dat laatste ken ik ook. Ik heb nooit kunnen leren mijn deuren af te sluiten. Ik sta nu op en draai de sleutel om. Dan lig ik weer te bed, het slapen zal nu wel lukken. Er zal niemand in de kamer komen, zoals die keer in Oldenburg. Ik herinner mij, dat ik opeens nat van zweet recht overeind in het bed zat om voorovergebogen op mijn scherpst te luisteren. Iemand had mijn kamer verlaten. Een zeer zacht sluiten van de kamerdeur klonk na, maar van de gang kwam geen enkel geluid. Het hart pompte mij snel en hoog in de keel en ik kwam op onvaste benen overeind. Ik herinner mij weer, dat ik moeilijkheden met de verlichting had, omdat ik nog niet gewend was aan de verduisteringsgordijnen; bij ons werd daarmee nog slechts als scherts geoefend, maar Duitsland was al in oorlog, daar was verduistering al een deel van het dagelijkse leven. Ik stond midden in mijn hôtelkamer, ik huiverde en dacht na. Als ik niets deed, zou ik verdacht zijn. Ik dacht nog langer na en trok de deur toen open om resoluut de gang in te gaan naar de trap, om iemand van het huis tegen te komen bij wie ik mijn verontwaardiging kon aanbrengen. Maar het hele hôtel was stil en in slaap. Ik ging een ver- | |
[pagina 135]
| |
dieping lager en bleef daar een ogenblik verloren bij het trapgat staan. Ik staarde in een hôtelinnerlijk, dat door zwakke blauwe pitjes naargeestig was verlicht. Alles was zeer stil. Na een paar minuten ging ik weer in mijn kamer. Deze weggaande bezoeker baarde mij onnoemelijk veel zorg. Ik probeerde na te gaan of de vreemde bij mijn zaken gezeten had, maar kon dat niet vaststellen. Het deed er ook niet toe, mijn notities hadden voor iedere nieuwsgierige allemaal uitsluitend betrekking op mijn onderzoek naar de ‘Kriminalitätsinsel’ langs de Duitse westgrens. Mijn papieren waren in orde en mijn onderzoek in de veendorpen makkelijk bewijsbaar echt. Ik herinner mij dat de koude mij weer in het bed en onder de Decke dreef. Ik herinner mij, dat ik mij geruststelde met de voorstelling, dat het de donkere kellnerin van het huis geweest was, die ik beneden nog Kirsch aangeboden had, voor het slapen gaan. Ik troostte mij zelfs enigermate met de gedachte, dat zij het slaapmutsje als een verder strekkende uitnodiging had opgevat en ik stelde mij gemakshalve voor, dat zij beschaamd was heengevloden toen zij mij slapend had gevonden. Hoewel, dan zou zij het licht op hebben moeten steken. Maar de verduistering? De gordijnen waren niet dicht. Een zaklantaarn? Ik herinner mij hier in Hannover alles nog scherp. De WA-man had de vorige avond met haar gedanst. Die kende haar langer dan die dag, hij vond haar een ‘Olle Ziege’, maar al had het mij toegeleken dat zij wat te lang alleen gebleven kon zijn, ik vond haar niet zo gek. Ik herinner mij, hoe zij de volgende dag mijn overgeschoten kleingeld als fooi heeft aangenomen met een gretigheid, die mij opnieuw schrik bezorgde, want bewees dit niet de onwaarschijnlijkheid, dat zij mijn slaapkamer met tedere verwachtingen had kunnen binnensluipen?
Als ik de volgende ochtend wakker word, stijgt er een gerucht van de straat op dat mij de gordijnen doet openslaan om naar beneden te kijken. Wat zie ik? Enige honderden mannen zijn doende een stoet te formeren. Zij staan al vier aan vier en het kalme praten waarmee zij het wachten korten vormt een merkwaardig vreedzaam geruis. Het is 1 Mei! Van alle kanten komen nog mannen aanstappen, die zich achter aansluiten en met hun conversatie het gerucht doen toenemen. Ik ben een aandachtig toeschouwer, van over mijn vensterbank. Het is het waarnemen waard, wat daar gaande is, al lijkt de eigenlijke optocht zich wellicht nog niet gauw in beweging te zetten. Deze Duitse arbeiders stellen zich geheel zonder leiding op in correcte rijen van vier. Bij ons zouden er bij zijn, die met bijzonder lawaai zouden wed- | |
[pagina 136]
| |
ijveren om de getapste van de dag te worden. Hier is geen extra rumoer van individuen, hier keuvelen de mannen met elkaar en zij blijven op de plaatsen die zij eenmaal hebben ingenomen. Zij zijn armoedig gekleedGa naar voetnoot1, maar netjes; zij voldoen aan het burgerlijke fatsoen van heel en schoon. Povere kledij, van voor de oorlog. Gedeeltelijk zal het wel in de bezette landen ‘gecollecteerde’ of op meer directe wijze geroofde kleding zijn. Daar stoot ik mij overeind, ik wil mij aankleden. In de badkamer is alles Duits, dat wil zeggen het zit manifest redelijk in elkaar, er ligt ook een doosje lucifers op zijn plaats voor het vlammetje. De geyser is zeer zuinig afgesteld. Frau Lochte klopt: hebt U een handdoek en zeep? Ja? Anders had zij wel gehad. Die heeft ze dus weer uitgespaard en toch is ze gastvrij gebleven. ‘Kosten spaord en eer bewaord’, heet dit in het Gronings. Ik betaal - wou U nog koffie gehad hebben? Deze keer zeg ik van graag. Maar ze schenkt mij nu dan ook een goede sterke koffie in. Die is in Duitsland al zeer lang niet meer op de bon. De twee kleine meisjes groeten mij met stijve Knickschens. Germaanse muizensnoetjes, de stijve vlechtjes maken een sprongetje op de rug. Ik geef ze toch maar een stuk chocola. Frau Lochte beveelt ze om lieb te bedanken. Daar gaan de vlechtjes weer. Nu ga ik. De deuren sluiten altijd aangenaam soliede in Duitse huizen. De 1 Mei-optocht is al wel 700 à 800 man groot, het is nu een oorverdovend gedruis van stemmen,
You heard as if an army muttered;
and the muttering grew to a grumbling.
Ieder staat nog in rijen van vier, ik inspecteer ze als een generaal. Ze zien mij niet of laten niet merken dat mijn gedrag ze opvalt. Ik ga snel de hele rij langs, het is een hele straat nu, ik doe het snel maar secuur: er is geen pak dat aan mijn oog ontkomt. Het is inderdaad knap en netjes maar armoedig. Geen enkele keer word ik herinnerd aan een kledingstuk dat uit mijn kast in de F. straat afkomstig is. Maar het had gekund, nietwaar? Mijn vrouw staat op een keer, in zesenveertig was het, bij de A-brug te wachten. Drie meter van haar af staat een jonge vrouw met een fiets aan de hand, zij praat luidkeels met een andere dame. Mijn vrouw vraagt zich af: waar doet die jurk mij aan denken? Ik ken die bloem. Ik ken het model zelfs. Wat zeg ik, daar is | |
[pagina 137]
| |
de zoom, die ze er bij H. in gelegd hebben, verdraaid, het is mijn jurk! Mijn vrouw begeeft zich meteen door de andere wachtende mensen heen naar het tweetal toe. Mevrouw, mag ik U vragen hoe U aan die jurk komt? Opeens stilte. Dat is mijn jurk, vervolgt mijn vrouw in groeiende woede, die is met al mijn andere kleren door de Duitsers en de landsverraders uit ons huis geroofd, mevrouw hoe komt U aan die jurk? De mevrouw heft ogen en stem ten hemel; moet je daar als een dievegge op straat worden aangesproken over een jurk! Dat is háár jurk, maar daar wil ze op straat niet over práten, komt U maar bij mij thuis, ik ben mevrouw Timmer, Prinsesseweg 30. Het ìs ook wel een genante zaak, mijn vrouw zegt dus, goed, ik kom bij U. Maar er woont geen Timmer aan de Prinsesseweg, ook niet op een ander nummer. Die ‘mevrouw Timmer’ zal wel wat voorzichtiger geworden zijn met haar garderobe in deze stad. Waar ze er ook mee heengegaan is, ik zie mevrouw Timmer al in de trein; ze spreekt een groot woord mee over die afschuwelijke bijzondere rechtspleging, met ‘De Weg omlaag’ op haar schoot, of ‘De Linie’. Wedden dat ze vindt, dat er nu maar eens een dikke streep onder alles moet en dat we moeten ophouden met haten? Wedden dat ze het met de handelsreiziger in toffees, die in de Gouden Tijd districtscommandant van de Volksdienst geweest is, instemt over de schanddaden van die rooie regering, die ons Indië weggaf, de middenstand uitkleedt, enzovoort? Ik liep daar snel langs die rij van Duitse arbeiders en ik zag natuurlijk geen enkel stuk kleren uit mijn kast. Er klonken enkele commando's in een bekende toon en daar zette zich, traag maar definitief, een Mei-optocht in beweging. Daar gingen Duitse socialisten, maar het is evengoed de elastische vormloze massa die in alle gaten gegoten kan worden. Het zijn socialisten, maar hun leiders zullen liever alles willen dan hun tegenstanders de kans geven te beweren dat zij minder nationaal voelen dan dezen en minder echt Duits zijn, en daarom zullen zij binnenkort weer geüniformeerd in deze rijen lopen. Ik keek nu naar de gezichten en zie, wat mij trof was dat zij een leeftijd van gemiddeld boven de veertig aangaven. Er waren veel scherpe gezichten bij, kleurloze, scherp gesneden en ernstige gezichten. Ik keek verder naar gezichten, toen ik die dag door de stad dwaalde. Er is nergens ter wereld als in Duitsland zo'n verschil tussen de arbeiders, oud voor hun tijd, knap in de kleren, maar armoedig, met zorg in de gezichten, grave old plodders, en de zakenmensen, gay young friskers. De Engelse zakenman mag zich willen onderscheiden door zijn kledij, | |
[pagina 138]
| |
maar als hij Eden-hoed en paraplu weglegt, ziet hij er zelfs in het opzettelijk conservatief gesneden pak niet duidelijk anders uit dan de Engelse arbeider. De Duitse zakenman draagt andere hoeden en nooit een paraplu, maar wat hem onderscheidt van de arbeiders der 1 Mei-optochten, uit wier vlees hij eens gesneden is, is het goud van armband-horloge en kiezen, de vrijzinnige snit van zijn uitstekende costuum en de jeugdige vastberaden manier waarop hij in zijn Mercedes stapt. Maar niet alleen onderscheidt de Duitse zakenman zich van de Duitse arbeider, de Duitser onderscheidt zich van alle andere menselijke wezens, alleen al door zijn eten. Ik heb op 1 Mei 1950 in een tent met zeker 2000 Duitsers gezeten, bier gedronken en karbonade gegeten. Het had niets met 1 Mei te maken, maar alles met de industrie-Messe. De hele dag had ik grote stukken taart en koek zien nuttigen, nu was het Eisbein en Kasseler rib en andere grote stukken vlees. Dat was in 1949 al zo, in Zum Walfisch, dat Wirtshaus, bij geluk overeind gebleven in de onmetelijke puinvlakte aan de Rijn, waar eens een stad had gestaan. Hier is niet zoveel verwoest. Hier is de drank bier, in grote pullen met oren rondgedragen door vrouwen met schortjes voor. Ze kunnen er vier of vijf in één hand rondbrengen en ondertussen zingen zij luidkeels mee met de blaaspoepen. Dat orkest bestaat uit 14 zware kerels met hoeden met veertjes op. Allemaal koper. Wat ze spelen vermaakt deze 2000 mensen enorm, maar er is voor mij iets schrikwekkends in deze koperen driekwartsmaten. Gaan ze zich straks tot stampende vierkwarten groeperen? Ik denk elk ogenblik ‘Die Júden géh'n dahín, dahér’ te horen. ‘Die Fahnen hoch’ zit er verdomd duidelijk in. Er dirigeert nu een man uit het publiek, hij krijgt een hoed met veer op. Men amuseert zich enorm. Ha jongens, roep ik tegen een paar, waar zit jullie beroemde Tiefe? Alleen Tiefe zeg ik in het Duits. Zij begrijpen mij niet en lachen mij hartelijk toe. In hun lol blijken Duitsers opeens iets tussen Groningers en Brabanders te kunnen zijn. De kellnerinnen varen als snelle vacantieschepen tussen de volle tafels door. De Duitse vrouw is een geboren kellnerin en een geboren dienstmeisje. Het zijn allemaal Else Böhler's. Zij zijn er snel om te bedienen en zij kijken scherp uit bij het afrekenen, zij zijn onderdanig-zakelijk. Ik herinner mij de eerste keer dat ik na de oorlog weer in dit land was, aan de Rijn. Wij bezochten na Zum Walfisch de luxueuse bars tussen de barre puinmassa's. De manier waarop de Animiermädel in het gelid zaten te wachten op klanten, aan de binnenzijde van de bar. Je neemt een kruk en zit tegenover één van hen. Je kunt niet anders. Zij doet alsof zij denkt dat je haar hebt uitgezocht. | |
[pagina 139]
| |
De manier, waarop zij het bonboekje nemen en je order noteren; vaardig gaat het potlood, tuk op geld zijn de vingers, maar o zo correct. Het maakt geen verschil of men tegenover een fabrieksdirecteur zit in zijn kantoor of tegenover deze meisjes: ieder doet zijn best, Duitsland zal er weer bovenop komen. Verdomme, ik ben er bang voor. Wat? Ik ben er zeker van. (Dat was 1950 en nu is het nog weer duidelijker.) Ik zit naast een Waal, die zich ook wat verloren voelt; hij stoot mij aan en zegt nerveus: luister, dit speelden ze toen ze Parijs binnen rukten, ik was daar bij, het is hetzelfde ding. Ik zeg tegen hem: weet U wat het verschil is tussen deze hoempa en een Engelse band? Hoe bedoelt U, zegt hij. Ik zeg: dat dezen hier gemiddeld 20 kilo per man zwaarder wegen. Dat is een quaestie van cultuur, zegt de Waal. Hij zegt: ik weet nu waarom ze zo des duivels waren om de blokkade, kijk dat gevreet hier. Hebt U wel eens zo'n Eisbein geprobeerd? Ik kots liever, zeg ik, hebt U ze taart zien vreten? Ja, zegt hij, en dan zeggen ze met tranen in de ogen dat de blokkade hun arme kindertjes van melk beroofde. Maar het zijn uitnemende ingenieurs, voegt hij er chaotisch aan toe. Ik zeg: toen ze bij ons binnengevallen waren was een van de dingen die ons in walgende verbazing zetten dat ze per soldaat 8 of 10 taartjes achter elkaar opvraten. Ik ken een bakker die leverde er duizend per dag. Het is ongelooflijk, zegt de Belg.
***
Ergens anders in deze stad viert men 1 Mei. Hier niet, hier hebben wij de upper ten, de upper two thousand. Wat een feest, wat een germaanse tempel. Maar zij zullen zich vanavond dan al bezuipen, morgen zitten ze weer op hun Büro en staan ze in hun stand de allernieuwste machines te demonstreren, zoals Simon het ongeveer tegen Gide gezegd moet hebben. Is het niet merkwaardig dat de oorlog, die deze civiele beesten ons met wellust aangedaan hebben, door ons gestreden werd tegen rassendiscriminatie, maar dat wij, nadat wij ze weerstonden, verleid worden tot de overtuiging dat er inderdaad minderwaardige rassen zijn? Bijvoorbeeld het Duitse. Ik ben geneigd, om te geloven dat deze kortbenige, vethuidige, kaalhoofdige, dikbuikige, sentimentele en valse, vlijtige en spijkerharde Helmuth Müller's en Hermann Maier's een inferieur ras vormen. Ik heb er een ogenblik moeite mee om de waarheid te blijven zien: dat er geen rassische under-dog bestaat, dat hij alleen voorkomt in de misdadige speculaties van deze Duitsers. Dat deze Duitsers zich op ethnische bases, die ethisch volstrekt indifferent | |
[pagina 140]
| |
zijn, onder de invloed van objectieve exogene voorwaarden, zelf de omstandigheden geformeerd hebben die hen tot de verachtelijke Nedersaksers en Beieren maakten die zij zijn. Daar zeg ik al iets: de Oost-Friezen zijn mij aanzienlijk sympathieker dan de Nedersaksers. Als je met de bus van Bremen naar Groningen rijdt, stop je voortdurend in kleine en grotere plaatsen waar de mensen gezichten hebben alsof zij in Delfzijl of Spijk woonden en waar iets van de Noord-Nederlandse lichtsterkte de bomen groener en de daken roder kleurt dan zij zich beneden Zwolle ooit vertonen. Maar denk niet dat zij minder fanatiek aan de zijde van het Beest gestaan hebben. Hamburg was voor de oorlog haast de mooiste stad die ik kende (nou kende ik er niet veel) en ook nu is het, althans in het minder verwoeste centrum, nog een stad met een schone noordelijke allure. Het kan de temperatuur zijn en de luchtdruk, de frisheid en de zeewind, maar ik voel mij daar op mijn gemak. De vrouwen lopen langbenig voor je op zindelijke winderige straten, ik mag dat wel. Maar ook zij waren bij de grijze muizen. De Belg heeft mij weer aangestoten. Moet U zien, zegt hij met geheim plezier, dit heb ik altijd nog in mijn portefeuille. Het is een stuk uit Arbeit und Gesundheit, Heft 1942, Erfahrungen eines Trägers von Nasenprothesen, dat staat er met de pen bij geschreven. Ik kijk de gniffelende man naast mij aan en vraag mij af of hij van het lawaai gek geworden is. Technisch mijn branche een beetje, zegt hij, kijk hier. Ik lees: ‘Der Bildhauer Ernst Peter der mit hochster Kunst bis zu seinem 1936 erfolgten Tod die Wachsprothesen anfertigte - seine Methode teile ich weiter mit -, hatte die Masse häufig von den Londoner Anatomen Blair bezogen, den wir beim Einzug in der Themsemetropole vielleicht auch nicht mehr unter den Lebenden finden’ enzovoort. Is het niet prachtig? zegt de Belg. Ja, zeg ik, volkomen verdwaasd, dat moet ik van U overnemen. Weet U wat ergens bij Gide staat over de Duitse methode? Nou? zegt de Waal. Die bewonderenswaardige Duitse methode heeft niets bijzonders, zij is kinderlijk eenvoudig, de methode is niet de methode zelf maar het onverbiddelijke volgen van de methode. Ja, zegt hij vaag, maar hoe vind U 'm? ... ‘den wir beim Einzug in der Themsemetropole vielleicht auch nicht mehr unter den Lebenden finden’! Ik neem het stukje over en ik verlaat de geweldige hunnentempel en sta in de koude avond. Ik ga niet meer naar de vermaaksindustrie. Dat hebben we voor twee jaar nog gezien, aan de Rijn, en ik heb er voor jaren genoeg aan. Ik herinner mij ‘Rio’. Hun bars hadden na de oorlog zonder uitzondering | |
[pagina 141]
| |
exotische namen, nu is het al weer veel Germaanser geworden. Alles in ‘Rio’ leek op het Nederlandse café-cabaret van 20 jaar geleden, dat helemaal naar Duits model was ingericht: niet te Engelse en te Amerikaanse muziek maar ‘continentale’ jazz, deze bastaard onder de muzieken, deze vervloekte Duits-Oostenrijkse ‘amusements’-muziek uit de jammerlijke operettes. In zo'n band spelen muzikanten met de smoelen van concert-solisten die onrecht aangedaan is, en smartelijke verbazing eisen voor het lot, dat zij hier voor Uw vermaak moeten spelen. Om den brode. Jawohl, um das Brot. Nee, om het geld. In Duitsland spelen muzikanten voor geld, voor de afbetalingstermijn van het kecke rokcostuum, voor het potje zus en het potje zo, voor recht angenehme Rasierseife en voor de Krankenkasse, maar nooit helemaal voor hun plezier. Tenzij ze alleen zouden zijn. Misschien. |
|