Ex libris
Dr W. Banning, Het Communisme als politiek-sociale wereldreligie. Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1951.
Schr. kondigt zijn geschrift met nadruk aan als studie-boek, en inderdaad geeft het op behoorlijk niveau een samenvatting, zoals wij in onze taal nog niet hadden, met, op het voetspoor van Berdjajew, de religieuse interpretatie van het communisme als hoofdmotief. Dit kan een vruchtbaar gezichtspunt zijn, wanneer het aan de wil tot klaarheid ondergeschikt blijft en zich niet van meet af in tegenspraak verwart. Een dergelijke tegenspraak treedt bij Schr. op doordat hij het communisme karakteriseert als ‘pseudo-religie’. Want dit heeft logisch en taalkundig alleen zin wanneer het communisme zichzelf als religie zou aandienen, wat heel bepaald niet het geval is. Iets anders is, dat men het niettemin met vrucht als religie kan beschouwen en dan naar godsdiensthistorische analogieën zoeken. Men kan bijv. een vergelijking maken tussen Bolsjewiki en Puriteinen, en aantonen hoe beide, schijnbaar zo ondoordringbaar-gesloten stelsels, zijn blootgesteld aan de invloed van de buitenwereld. Het Puritanisme is op het eind van de 17e eeuw heel wat minder ‘gesloten’ dan in het begin; het is door aanpassing aan een - minder vijandig geworden - omgeving sterk verwereldlijkt. Aan een dergelijk proces van verwereldlijking is ook een religie-zonder-God onderhevig, en vanuit deze gezichtshoek zou men tot een visie op het Russische communisme kunnen komen die zowel menselijker als wetenschappelijker is dan de gebruikelijke. Want dan is er geen volstrekt-starre geslotenheid, maar heeft de buitenwereld - in casu het internationale milieu - een wezenlijk aandeel zowel in de verstarring en onverzoenlijkheid, als in de ontspanning en verzoenlijkheid ervan.
Maar Banning heeft, door de relaties tussen religie en wereld te verwaarlozen, zich deze winst aan inzicht, die ook een ethische kant heeft, laten ontgaan. Dat het Russische communisme naar buiten zo gesloten is, juist omdat het van de buitenwereld, die het met invasies bezocht, nièt was afgesloten, past niet in zijn verabsoluterende kijk op het verschijnsel. Zo ontwerpt hij er een indrukwekkend beeld van immanente consequentie van, waarmee hij zich van de vulgaire vrees en haat wil onderscheiden, maar dat deze in de praktijk slechts kan rechtvaardigen. Zo betoogt hij met veel ethische woorden dat het Westen tegen deze ‘uitdaging’ bij zichzelf de sociale rechtvaardigheid moet betrachten, maar met geen enkel woord dat het zijn politiek-militaire houding tegenover de communistische wereld moet herzien. Hij is in deze Westerse politiek de boetpredikende meeloper, en hij geeft de maat van zijn zelfkennis in zijn allereerste zinnetje: ‘Met dit boek bedoel ik tegen een stroom op te roeien.’
J.S.