| |
| |
| |
Hugo Claus
In een café
Links zat een man, die rode en witte vlekken in zijn gezicht had. Het leek alsof alle aders in zijn neus en wangen en glad, rond voorhoofd gebarsten waren.
‘Die laat ze ook niet staan,’ zei Marc. Lea glimlachte hem toe, zij begreep het niet en keek onschuldig, tussen haar wenkbrauwen waren twee tere, loodrechte gleufjes.
‘Wat laten staan?’ vroeg zij zacht.
‘Ach,’ deed Marc en hij wuifde eventjes vóór zich een onzichtbaar plukje, rookwolkje, kleine vogel, ademtocht weg.
‘Wil je nog iets drinken?’ vroeg hij. Zij hadden elk vier Martinis op. Zonder te wachten op haar antwoord, zonder verder naar haar om te kijken, alsof hij wist dat zij hem lang aankeek, met een warme dierenblik, die geheimzinnig, onderzoekend en terzelvertijd verleidend moest zijn, draaide hij zich om en riep: ‘Twee Martinis’.
Schoof zijn hand over zijn voorhoofd, streek met drie vingers zijn kleine snor glad. Zij dronken.
De gevlekte man zei tot een grijze vrouw met een gebogen, koninklijke neus: ‘Ach neen, ik heb een onmogelijk karakter.’
Zij, met een grijze-vrouwenstem, die te hoog, te schel klonk voor dit café en voor dit uur: ‘Dat geloof ik niet, o, neen, dat geloof ik niet.’
De gevlekte: ‘Je kan het niet weten. Je kan je niet voorstellen hoe lastig ik ben.’
‘Hij wil niets van haar weten,’ zei Marc.
‘Waarom niet?’
‘Zij is te oud voor hem, waarschijnlijk.’
‘Hijzelf is rond de zestig,’ zei Lea. De grijze vrouw had haar blauwe, beringde hand op de gevlekte's arm gelegd. Marc zag hoe draadijle plooitjes onder Lea's kin en in haar hals liepen. ‘De winter tast haar aan,’ dacht hij. ‘Ik zie haar gezicht des morgens, als ik wakker word, als de tien-uur-zon door de dichte gordijnen tast, des middags, als wij samen eten 's avonds en dan weer eens 's morgens.’ Zij had moede, diepliggende ogen, Lea, een smal figuur, een lichtjes gezwollen buik. Straks zouden zij naar huis gaan, vrijen omdat het twee dagen geleden was en zij het verwachtte.
De gevlekte zei: ‘Ja, ik weet het wel, madame Laurent, maar het leven met mij moet onmogelijk zijn,’ en de grijze kirde en riep naar de jonge, dikke kellner: ‘Oh, Maurice, luister nu eens’. De kellner, Marc zag hoe
| |
| |
hij zich vooroverboog langs de kassajuffrouw en haar tussen de dunne schouderbladen streelde, riep: ‘Ik kom zo.’
‘Vertel eens wat,’ zei Lea.
‘Wat?’
‘Om het even wat.’
‘Waarom?’ De kassajuffrouw keek gespannen en glimlachend met een onrijpe, lilageverfde mond naar de kellner, die met de grijze vrouw en de gevlekte praatte, heftige bewegingen maakte.
‘Daarom. Ik wil dat je iets vertelt, over jezelf, wat je denkt, over om het even wat.’
‘Mijzelf, wat ik denk, dat is dus om het even wat?’
‘Ah, plaag mij niet, Marc,’ zei Lea klagend.
‘Maar je hebt het toch gezegd.’
‘Kijk mij eens aan, Marc.’ Hij keek haar af, van het droge, dunne haar dat in een onnatuurlijke golf langs haar slapen hing naar haar handen, die het Martini-glas omklemden en benig waren en glad. ‘Zeg toch iets tegen mij.’
‘Ik hou van jou,’ zei hij en glimlachte.
Zij was het moe en nam haar tasje op en ging naar het toilet. Terwijl zij door het café liep, bekeek zij zich in de spiegels, keek nog even glimlachend naar hem om vóór de deur van de toilette, wuifde.
Een man kwam voor de toonbank staan en haalde lege wijnflessen uit een tas, plaatste ze op een dubbel rijtje op het zinken blad. ‘Tien, elf, twaalf,’ telde hij. De kassajuffrouw gaf hem tweehonderdveertig frank. De man die ondervoed leek en ziek, keek verschrikt om zich heen, een ogenblik langer naar Marc dan naar de kaartspelers in de hoek, het oude, gebochelde wijf of de anderen, dronk aan zijn cognac.
‘Gaat het?’ riep Marc hem toe. Hij knikte: ‘Het gaat goed. En met jou?’ Hij betaalde en kwam los van de toonbank, tikte aan zijn pet toen hij langs Marc heenliep, maar hield zijn hoofd, met afzijdig gesloten gezicht in de richting van de deur. Op het voetpad buiten keek hij nog even door de ruit, bleek, wantrouwig.
Lea beefde in haar te wijde mantel, nam Marc's hand vast. ‘Je hebt het lekker warm. Waarom moeten vrouwen het toch altijd koud hebben?’
Zij zwegen een poosje, luisterden naar de schelle stem van een der kaartspelers, die solo-slim zou spelen, naar het duister, dierlijk geluid van de grijze, die met bijna onmerkbare, bronstige verschuivingen in haar stem, als trillingen in een oude fonoplaat, de gevlekte trachtte te verleiden. Buiten waaide het en klapperde het zeil met de rode letters: BIÈRES DE STRASBOURG ET D'ALSACE.
Een vrouw met een gegroefd gezicht met harde lijnen onder een witte dunne kalklaag en met een donkerrode pruik op, die Marc noch Lea
| |
| |
eerder in dit café gezien hadden kwam aan hun tafeltje staan. Zij had karmijnrode wangen en in de plaats van haar wenkbrauwen, die zij gladgeschoren had, waren twee zwarte, vingerbrede strepen geschilderd. In een grasgroen kleed met zilveren bloemen, samengesnoerd rond haar taille met een legerriem, dat haar bijna tot de enkels reikte, leek zij op een boerin die op carnaval Nefretite verbeeldt. Haar zeer grote, grijze ogen, waarvan het oogwit onnatuurlijk, bijna filmisch blonk in een ring van lichtblauwe, matte schmink bleven op Marc gevestigd. Toen draaide de vrouw zich om bekeek Lea heel vluchtig, staarde weer naar Marc terwijl zij langzaam probeerde te glimlachen, maar haar gekleurde mond van hetzelfde doorschijnend karmijnrood als de ronde vlekken op haar wangbeenderen en van haar gepunte vingernagels vertrok zich schuin, als had zij pijn aan haar mondhoeken.
Zij zei: ‘Ik ben Rose Destrée, herken je mij dan niet meer?’
Marc stond half recht, steunde met zijn rechterhand op het tafeltje, bloosde. ‘Neen, Mevrouw.’
‘Ik heb u toch in Venetië ontmoet,’ zei Rose Destrée en haar stem was hoog en schril alsof zij moeite deed om te spreken. ‘Of was het in Mégève?’
‘Ik denk het niet, mevrouw Destrée’, zei Marc en stond rechtop, schoof naderbij, een lange, smalle man met een bijna-hoge rug en hij hief vragend de hand met zijn cigaret, ‘ik ben nog nooit in Venetië of in Mégève geweest.’
‘Bent u er zeker van? Bent u het zeker?’ zei zij, vroeg zij niet.
‘Natuurlijk,’ zei Lea en Marc schrok van haar hese stem. [‘Zij bedwingt zich niet, zij moet zich leren gedragen in gezelschap, ik heb er genoeg van’] en van haar gezicht dat in het helle cafélicht naar de vrouw toegewend was, een vaag, plots dodelijk vermoeid gezicht met twee lichte ogen, die knipperden van de rook, de treurnis, de jaren.
‘Wilt u even gaan zitten, mevrouw?’ Marc schoof een stoel nader, wachtte, zat, ‘misschien legt u mij [“niet ons, niet: ik en haar, die wacht en opgejaagd, dooreengeschud is”] even uit, hoe, ik zou het zeer op prijs stellen te weten hoe het komt dat u mij in Venetië ontmoet hebt.’
‘Het heeft toch geen belang,’ zei de vrouw en schikte haar kleed, plooide de glimmende stof in een donkere vouw tussen haar dijen.
‘Neen, eigenlijk niet,’ zei Marc. ‘Wat mag ik u aanbieden, mevrouw?’ Zij bedankte, met een vlugge hoofdbeweging: ‘Mijn naam is Malaimé,’ zei zij en de hele tijd had zij Marc aangekeken, met een gelijke, witte blik zonder enige bedoeling of interesse, zonder dat er iets mogelijks scheen tussen hen beiden [althans zo zag Lea het] ‘maar mijn man is jong gestorven en toen ben ik toneel gaan spelen. Rose Destrée is mijn schuilnaam.’
| |
| |
‘Toneelnaam?’
‘Neen, schuilnaam.’
‘In welk theater speelt U nu?’
‘Voor het ogenblik speel ik in geen theater,’ zei Destrée, ‘ik reis nogal veel. Daarom dacht ik dat ik u in Venetië ontmoet had.’
‘Marc is nog nooit in Italië geweest,’ zei Lea scherp. Destrée draaide zich, alsof zij om een inwendige stalen as tolde, heel vlug en hard naar haar om, en wees naar de tafel. ‘Waarom heeft hij dan Italiaanse lucifers?’
‘Die heeft hij van een vriend gekregen.’
‘Is het waar, Marc?’ vroeg Destrée en steunde op elke lettergreep, als een bedwongen schrei in een toneelstuk. Er was een stilte, buiten klapperde het zeil en kwamen haastige mensen in dikke jassen voorbij. Men hoorde hun piepende schoenen. Het was een stilte, als na een uitbundig gelach, een ogenblik verdwazing, een overgang: de wereld werd echt, waar moet ik naar toe?, eenzaamheid, wanhoop, de ijsharde, klare wereld.
‘Maar misschien ga ik wel nog naar Venetië,’ zei Marc stilletjes.
Lea zei niets, zij zat verkleumd in de hoek onder een spiegel met rosse spatten en toen drong het tot haar door, hoe de twee tegenover haar, bij mekaar, zonder mekaar aan te raken, ook niet onder tafel, naar mekaar keken, als was er iets geheims dat hen bond, dat zij nu plots ontdekt hadden, en waaruit zij gebannen was, als uit een stad of een land. Wat was er gebeurd?
‘Ja, dat moet u beslist doen,’ zei Destrée gesmoord, en zij noemde de namen van verschillende paleizen in Venetië na mekaar, en zei nog dat zij [of een verblindende, onechte, gelijke hij] Marc daar misschien zou ontmoeten in het voorjaar. Marc zweeg, knikte.
‘Ik ga naar huis, Marc,’ zei Lea. ‘Ik voel mij doodmoe. Ik ben de hele dag al op de been.’
‘Wil je dan niets meer drinken?’ vroeg Marc. Langs hem liep de rood en wit gevlekte man, alleen, naar de deur toe. Hij had een houten been en droeg een paar krukken onder zijn oksels, steunde op elke stoel, toen tegen de deurstijl. Op straat ging hij met zijn krukken, de panden van zijn jas waaiden en hij stond een ogenblik stil, alsof hij omver zou vallen. ‘Hij had een onmogelijk karakter,’ had hij gezegd.
‘Ik heb ook eens een schuilnaam gehad,’ zei Marc. ‘Toen ik op het Atheneum was had ik een vriend, waar ik altijd bij was. Wij noemden ons, ja, wij waren toen in de zesde Latijnse, Mors en Vita.’
‘Jij was Mors.’
Marc knikte en glimlachte.
‘Dat heb je mij nooit verteld,’ zei Lea.
| |
| |
‘Jawel. Vita was een kleine, donkere jongen met één oog, dat herinner je je wel.’
Zij schudde het hoofd. ‘Excuseer mij, Marc, ik ga naar huis’, maar zij bleef zitten, staren, luisteren.
‘Ik ben ook eens een éénoog geweest,’ zei Destrée, ‘maar dat is lang geleden. In de wereldoorlog. Iedereen dacht dat ik het oog kwijt was. Maar zij hebben mij toch genezen.
Ach, zij kunnen alles tegenwoordig, en ik ben er blij mee, moet ik zeggen.
Ongelooflijke dingen doen zij, dat moet ik zeggen.’
‘Men ziet er niets van.’
‘Jawel.’ Met een korte zwenking van haar heup, van een bijna dierlijke lenigheid, zat zij dicht bij Marc, zonder hem te raken opnieuw, en wees onder haar verfwenkbrauw in de donkergeschminkte holte. Er was niets te zien. ‘Ik ben toen zelfs Zuster geworden. In de Achtste Orde. Misschien heeft u mij hier al in de buurt gezien met mijn uniform en mijn kap op. Maar het oog was erg, ik kon gewoon niet meer onder de mensen komen. Ik had een blauw lapje voor, maar er onder, oh, het was verschrikkelijk.’
‘Neen, ik heb u hier nooit gezien.’
‘U zal mij niet herkend hebben,’ zei Destrée en voor het eerst glimlachte haar grof gezicht, waarover de witte creme als een gebarsten kalklaag lag, die de onzuiverheden en de rimpels onderstreepte, Marc openlijk toe. ‘Toen ik Zuster Rosa geworden was, dacht ik, nu is er rust, ik ben een witte kloostercel geworden, waarin niets meer beweegt. Natuurlijk niet. Het is soms moeilijk, ik weet soms niet waar ik aan toe ben, aan het einde of aan het begin.’
‘Ik begrijp er niets van,’ zei Lea tot Marc, ‘ik heb de hele dag al rondgelopen, liefje, ik ben doodmoe en ik wil naar huis.’ Zij stond op, nam haar tas op, deed haar handschoenen aan.
‘Begin of einde, vader of dochter, het is hetzelfde.’
‘Ja,’ zei Marc.
‘Je ziet er uit alsof je het weet,’ zei Destrée. ‘Ik herken ze, zodra ik ergens binnenkom, die het weten.’
De kaartspelers scheidden uit, en een ervan, een werkman met een grijze sik en een bril liep naar de deur, streelde onderweg Destrée over de schouder. ‘Dag, Cacao,’ zei hij.
‘Wat weten?’ vroeg Lea. Maar zij wist het, terwijl zij zich verdrongen, uitgespuwd voelde en naar Marcs bedwongen, gespannen gezicht keek, dat zij kende en niet kende, ‘het moest er toch van komen, op een dag, op een winderige vriesdag als deze, of een andere, wat baat het?’
‘Ik wilde met de andere Zusters mee, die uit bedelen gingen of in de ar- | |
| |
menwijken hielpen. Het mocht niet van de Overste. Eigenlijk zou het toch een nieuw zelfbedrog geweest zijn.’
De toon in haar stem was veranderd. Trillend, laag als de stem van een jongen van vijftien jaar. Zij zat onbeweeglijk en gaf haar star, versteend gelaat niet op. ‘Zelfbedrog, zelfbedrog.’
De kellner kwam langs en zei: ‘Vierhonderdtachtig frank, mijnheer.’
Marc: ‘Ik heb je niet geroepen.’
‘Ik wel,’ zei Lea. Marc betaalde. ‘Blijft u hier?’ vroeg hij aan Destrée die in mekaar gezakt zat, het hoofd terzij, zonder haar blik van Marc af te wenden. ‘Ik weet niet waar ik aan toe ben. Het is soms erg moeilijk. Ik weet het nooit.’
‘Blijft u hier?’
‘Ja, tot half een, tot de laatste metro. Ik ben blij met u kennis te hebben gemaakt.’ Marc kuste de hand van Destrée, bij de pols, aan de rand van een onzichtbare handschoen, en ging toen zonder omzien door de deur, die Lea voor hem openhield.
Hij huiverde in de ijskoude nachtlucht. De nacht was helder. Er was een scherpe wind en behalve twee agenten, die bij het kruispunt en de rode en groene lichten stonden, waren er geen mensen in de straat. Marc nam Lea bij de arm en zij liet hem begaan. Zij spraken niet. Aan het hotel gekomen, deed Marc plots verrast: ‘Liefje, ik heb geen cigaretten meer, zal ik er even...’ maar zij riep: ‘O, neen, Marc, ik ben uitgeput, je moet bij mij blijven, liefje.’ Hij volgde haar gedwee in de kamer, waar het zou gebeuren [het was twee dagen geleden] en zij hem: ‘mijn kleintje, mijn liefje, mijn lief lichaampje’ noemen zou. Daarna, niet bedaard, nooit bedaard, wanneer zij gestrekt lagen en hij, moe en plots opgeschrikt uit zijn eerste slaap, zou zij, zogezegd kalm, doch voorgoed verwoest de vragen stellen, zelf de zenuwachtige antwoorden geven en de nieuwe vragen: ‘Was het een man of een vrouw? Wil je haar opnieuw zien? Of hem? Waarom ga je niet? Je mag er naar toe hoor van mij? Wil je?’
De kamer was vierkant en in het rood behangen. Aan de lavabo stond een scherm met papegaaien en jungleplanten er op. En morgen ook en overmorgen.
|
|