De Nieuwe Stem. Jaargang 7
(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 521]
| |
P.P.J. van Caspel
| |
[pagina 522]
| |
geheel betekent steeds: een bepaald gestructureerde werking van de delenGa naar voetnoot1. Hetzelfde dus weer, wat de phonologen ten aanzien van de taal hebben beweerd. Op grond van verschillende mededelingen in de literatuur over aphasie lijkt het me trouwens niet onmogelijk ook het taalgebruik in de eerste plaats als een psychische reactie te zien, waarbij het dus gaat om een psychische structuur die - in haar totaliteit - op oorzaken reageert. De aphasie, als pathologisch verschijnsel, is dan geen op zichzelf staand feit, maar een symptoom, een aanwijzing van het feit dat die psychische structuur bepaalde wijzigingen heeft ondergaan. Daarmee staan we dan al heel ver van de opvatting van de taal als uitdrukking van gedachten, een zienswijze die meestal tot het compromis van een aangenomen ‘wisselwerking’ en in het algemeen tot vrij vage speculaties leidtGa naar voetnoot2. Wanneer men taaluitingen van aphatici hoortGa naar voetnoot3 kan men zelfs nauwelijks meer spreken van taal als middel tot verstandhouding. Deze term is nog te specifiek. De subject-object relatie, die daarbij verondersteld wordt, is bij aphatici toch eigenlijk niet meer aanwezig. Wat er overblijft is taal als middel tot beheersing van een gegeven situatie [of die beheersing in onze ogen effectief is of niet, doet daarbij niet ter zake], dus als reactie van het organisme op de eisen die het milieu stelt. In overeenstemming daarmee is het feit, dat vele aphatici zich alleen dan uiten, als men het woord tot hen richt. Zo gezien, valt de taaluiting binnen het algemene kader van de levensverschijnselen, meer in het biezonder dat der expressieve bewegingen. Voor de meeste van die verschijnselen bestaan nu eenmaal bepaalde normen en bij al te grote afwijkingen van die normen komen we op pathologisch terrein. Maar ook de pathologische verschijnselen passen in een structuur en wel in een pathologisch gewijzigde structuur. Zoals bij de klankverschuiving is het gehele systeem als zodanig in beweging geraakt. Men kan de pathologische verschijnselen dan ook alleen met vrucht bestuderen, wanneer men ze opvat niet als afzonderlijke, toevallige rariteiten, maar als wetmatige modificaties van de normale phenomenenGa naar voetnoot4. Bij proeven met aphatische patiënten nu is o.a. gebleken, dat het antwoord op een vraag juist kan zijn bij overigens slecht begrip voor de vraag zelf. GrewelGa naar voetnoot5, die dit vermeldt, concludeert daaruit dat er dus een | |
[pagina 523]
| |
soort autochtone taalfunctie bestaat, die buiten het bewuste denken omgaat. Afgezien nog van de overweging, dat taalfeiten in de eerste plaats en meestal, ook bij normale individuen, onderbewuste feiten zijnGa naar voetnoot1, meen ik toch dat de kwestie hier anders ligt. Goldstein wijst er namelijk op, dat er ook bij een juiste reactie, waarbij dus het gewenste resultaat bereikt wordt, een modificatie van de psychische structuur kan zijn opgetreden. Het resultaat is dan langs een omweg tot stand gekomen. In dit verband vraag ik me nu af: kan men ook in de poëzie niet zo'n omweg zien? Dit zou dan meteen verklaren waarom zoveel mensen vaak zo weinig begrip tonen voor poëzie. Men herkent de woorden wel, maar men begrijpt ze niet, ze schijnen uit een andere wereld afkomstig te zijn: ‘Lees maar: er staat niet wat er staat’.Ga naar voetnoot2 Ook al begrijpt men de woorden, dan blijft nog de moeilijkheid dat ze op een geheel ander plan gebruikt worden. OmbrédaneGa naar voetnoot3 onderscheidde vijf soorten taalgebruik; de laagste trap noemde hij usage affectif, de hoogste usage dialectique. Hij maakt een scherpe scheiding tussen het derde en het vierde niveau in zoverre dat de gebruikswijzen van de taal beneden dat grensvlak tot de mogelijkheden van de aphaticus blijven behorenGa naar voetnoot4. Van die mogelijkheden interesseren mij vooral de eerste twee: usage affectif en usage ludique. Dat poëzie uit affectieve spanningen kan opwellen, behoeft wel geen nadere toelichting, maar op het spel-element in de dichtkunst wil ik toch even uitdrukkelijk de aandacht vestigen. Dit spel-element komt tot uiting in de thematiek, de ‘inhoud’, met zijn sterke voorkeur voor het erotische in de ruimste zin van het woord - de erotiek die immers zelf ook spel is - maar het uit zich ook in de vorm. Het dichten zelf is eigenlijk al een spel met woorden, een teruggrijpen op een infantiele phase waarin de klank van de woorden nog domineert over hun betekenis, maar de spelfactor treedt vooral duidelijk op de voorgrond in het rijm. Ik beweer natuurlijk allerminst, dat het rijm onmisbaar zou zijn in de poëzie, ik constateer alleen het feit, dat sommige dichters blijkbaar behoefte hebben aan het speels hanteren van rijmende klanken. We vinden hier dus die combinatie van het affectieve en het speelse, die ook de volkstaal kenmerkt. Ik herinner aan de rijmende spreekwoorden maar vooral aan vormen als: ‘Wáárom?’ ‘Dáárom!’ ‘Daarom is geen reden.’ ‘Als je van de trap af valt, ben je gauw beneden.’ ‘Wat zeg je?’ ‘Als | |
[pagina 524]
| |
je valt dan leg je.’ ‘Dag zus!’ ‘Om je nek een lus!’ In het Engelse slang schijnt men in dit opzicht nog veel verder te gaan. Daar gebruikt men het rijmwoord in plaats van het oorspronkelijke woordGa naar voetnoot1. Intussen moet men zich door de hiervóór gebruikte term ‘mogelijkheden’ niet laten misleiden. De aphaticus - evenals de dichter - spreekt vanuit een gewijzigde psychische structuur. Wat daarbij nog mogelijk blijkt, is dus niet eenvoudig een soort residu, een rest die overblijft na aftrek van normale elementen. Het is iets totaal anders, iets dat in deze vorm niet bij de normale mens voorkomt. Merkwaardig is overigens het feit, dat sommige aphatici een gevoel van vreemdheid tegenover hun eigen taaluitingen ondervinden, ook al zijn deze volkomen correct. Dit is een ervaring, die de dichter ook kent en die misschien mede ten grondslag ligt aan het begrip ‘inspiratie’: het schijnt alsof de woorden van buitenaf zijn gekomenGa naar voetnoot2. Wat mij vooral treft, is de overeenkomst tussen het complex der aphatische verschijnselen en de eigenaardigheden van de zogenaamde experimentele poëzie. De laatste is weer, behalve symptoom van een pathologisch gewijzigde innerlijke structuur, tevens een poging om een middel te scheppen tot beheersing van de levenssituatie. Wanneer deze poging faalt, ontwikkelt zich - zowel bij de aphaticus als bij de ‘experimentele dichter’ - een sterk egocentrisch gekleurd gevoelsleven, dat zich weerspiegelt in een min of meer asociale houding. In de poëzie zelf vinden we enerzijds de typische verschijnselen van ‘Ausdrucksnot’ en anderzijds het ongeremd en ongenuanceerd dóórpraten dat sommige aphatici kenmerkt. Dit laatste vooral duidt op een storing in de gevoelsbindingen met de omgeving. De taal is immers een belangrijke schakel tussen onszelf en de buitenwereld en als zodanig eigenlijk een surrogaat voor het directe, physieke contact dat bij het heel jonge kind nog de hoofdzaak is. Vóórdat het kind met anderen leert pratenGa naar voetnoot3, leert het eerst in of met zichzelf praten. De baby in de wieg maakt allerlei geluiden en de bewegingen, die hij daarbij met zijn mond maakt, verschaffen hem genot. Maar tegelijkertijd luistert hij ook naar die geluiden en daardoor maakt hij zich onafhankelijk van zijn omgeving: hij identificeert zich met een volwassene die hem | |
[pagina 525]
| |
troost, hij is tegelijkertijd subject en object. De woordenstroom bij sommige aphatici en experimentelen is dus vaak een poging tot overcompensatie van een gebrek aan emotioneel contact met de buitenwereld. Ze zijn bang alleengelaten te worden en daarom praten ze maar met zichzelf. Dit gevoel van een gemis, gepaard met het angstig vermoeden dat woorden niet in staat zijn om de kloof te overbruggen en het begeerde contact tot stand te brengen, komt duidelijk tot uiting in wat ik het luister-motief noem. Ik zal dit straks met enkele voorbeelden illustreren. Intussen kan die ongebreidelde en ongedifferentieerdeGa naar voetnoot1 woordenstroom nog een andere betekenis hebben, namelijk die van orale agressie. De agressiviteit, die in ons allen leeft, kan in de taal op onschuldige wijze worden afgereageerd. We gebruiken het woord zonder de daad er bij te voegen. We spreken van bijtende, striemende woorden; in een recensie wordt iemand heerlijk gekraakt, volkomen afgemaaktGa naar voetnoot2. Deze orale agressie vindt men vooral in het werk van dichters met een geprononceerde politieke achtergrond als Elburg en Kouwenaar. Daar zij meer in de toon dan in de enkele woorden tot uiting komt, zal ik er geen voorbeelden van geven. En toch, in weerwil van het gevoel van machteloosheid dat de dichter soms besluipt, grijpt hij steeds weer naar de pen. Hij wil in de magische kracht van het woord blijven geloven en in dit geloof troost vinden voor zijn angst voor het alleen-zijn. Ook dit geloof in de ‘almacht van het woord’ betekent weer een terugvallen op een infantiel stadium. Wanneer de zuigeling gekregen heeft waarom hij heeft liggen huilen, moet hij wel gaan geloven in de magische uitwerking van de klanken, die hij had uitgestoten. Niet altijd lukt het de eerste keer, maar dan probeert hij het nog eens en nog eens. Vandaar de vele ogenschijnlijk zinloze herhalingen van bepaalde woorden, zowel bij aphatici als in de hier bedoelde poëzie.Ga naar voetnoot3 Ter illustratie geef ik enkele citaten, waarin men bepaalde hierboven genoemde kenmerken kan terugvinden.
Bij Hans Lodeizen [Het innerlijk behang, Amsterdam 1949, bl. 62] begint een gedicht met Kom hier jij en luister eens en het eindigt met dek je oren met snaren toe en luister eens. De volgende voorbeelden zijn alle uit de bloemlezing Atonaal [Den Haag 1951]. Achter de naam van de dichter vermeld ik de betreffende bladzijde van de bundel. | |
[pagina 526]
| |
Luister toch wat ik zeggen wou [Jan G. Elburg, 41]. Dit laatste gedicht gaat tot het eind toe in dezelfde trant door. Ik meen hiermee voldoende de gemeenschappelijke pathologische kenmerken van aphasie en experimentele poëzie te hebben gedemonstreerd en ik hoop daarmee tevens een bijdrage te hebben geleverd tot een beter begrip van de laatste. |
|