| |
| |
| |
A. Alberts
Een avond met Frederik
1947
In dit Batavia van deze dagen is men nooit alleen. Ik heb zelf een eenzame slaapkamer, maar zodra ik mijn neus buiten de deur steek, zit ik met mensen op een voorgalerij of in een restaurant of in een sociëteit. Met mensen, die hun hart uitstorten of hun prognose's en hun theorieën ten beste geven. Met mensen, die op een onnavolgbaar arbeidzame manier over hun werk vertellen. Er wordt en werd in dit land zo vreselijk hard gewerkt, hoort men dan zeggen en het is waarachtig nog waar ook. Het is griezelig, het is bijna waarlijk hels, zoals hier wordt gewerkt.
Maar Frederik is een uitzondering. Frederik, die ik tien jaar geleden voor het laatst in Nederland had gezien en eigenlijk niet eens zo erg goed had gekend. Dat merkte ik, toen ik hem tegenkwam voor het Departement van Binnenlands Bestuur. Ik herkende hem wel onmiddellijk, maar ik wist niet wat ik zo dadelijk tegen hem moest zeggen. Frederik had nooit duidelijk uitgesproken belangstellingen gehad, waar het geheugen zich aan kon vasthaken. Hij was iemand, die weinig deed op een nogal aardige manier.
Ben juist mijn salaris gaan halen, zei Frederik meteen. Hij was blijkbaar een van die prettige mensen, die altijd net doen, alsof ze je gisteren nog hebben gezien. En Frederik had ik voor het laatst gezien in Utrecht bij gelegenheid van zijn promotiereceptie. Er was toen afgesproken om hem gezamenlijk naar de boot te brengen, die drie dagen later zou vertrekken. Ik ben niet gegaan, er was iets anders, ik weet niet meer wat.
Ik had Frederik dus voor het laatst gezien over een glas sherry en ik zou hem nu weer zien over een glas bier. Je moet vanavond eens aankomen, zei Frederik. De hele bende is de deur uit en dan kunnen we eens praten! Nu was nog een van de redenen, waarom we ons Frederik nooit zo goed konden herinneren, dat we altijd zo gemakkelijk en zo weinig compromittant tegen hem aan konden praten. Hij had de gave van zijn gezicht een spiegel te kunnen maken en wie kan zich een spiegel herinneren? Als Frederik nu - misschien voor het eerst van zijn leven tegen me zei: Dan kunnen we eens praten, dan moest er iets in Frederik zijn veranderd. Door het land?
Maar 's avonds op de voorgalerij van een klein, lelijk modern huisje aan de Zuidelijke grens van de stad zaten we en ik was als vanouds aan het woord en als vanouds luisterde Frederik.
Ik deed verhalen over wat ik gezien en gezegd en niet gezegd had. Ik behandelde Indonesië, ik behandelde Nederland en ik gaf tenslotte een
| |
| |
aantal berichten over wederzijdse vrienden. En Frederik, gevoelige spiegel, luisterde. Toen het een ogenblik stil was, dat wil zeggen, toen ik een ogenblik stil was, zei hij tevreden: Vanavond zijn ze eindelijk allemaal weg. Er wordt hier in de buurt nogal wat ingebroken, zo aan de rand van de stad en ik heb vanavond aangeboden om op het huis te passen. Zoiets vinden ze dan geweldig aardig van me en ik dank God, dat ik eindelijk eens alleen ben. Ik begreep: ik dank God, dat ik eindelijk weer eens voor een oude bekende kan spiegelen. Maar daarin had ik me nu toch vergist.
Wat zijn het eigenlijk voor mensen? vroeg ik.
Wie? vroeg Frederik.
Die mensen, die hier ook wonen, zei ik.
Collega's, zei Frederik. Jonge collega's. Beste mensen. Ze zijn allemaal na de oorlog hiergekomen. Ze zijn vol goede moed.
Jij niet? vroeg ik.
Ach, zei Frederik, ik ook wel misschien. Of misschien niet. Maar het moed hebben voor de toekomst heeft me nooit zo bijzonder geïnteresseerd.
We zaten naast elkaar met de benen op de balustrade, de flessen bier tussen ons in.
Ik zit veel meer te denken aan vóór de oorlog, zei Frederik. Vóór de oorlog was dit het beroemde gemakkelijke land voor de Europeaan, en ik zit er aan te denken, hoe ik die gemakkelijkheid moet verklaren. Ik heb er meer dan mijn portie van gehad. Niet dat ik er bepaald naar terugverlang. Maar ik wil ze verklaren. Verantwoorden eigenlijk.
Ik heb hier tien jaar geleden voet aan wal gezet. Het is verwonderlijk, hoe je in dit land als Hollander inderdaad je voet aan wal zet. Je klemt je als het ware met je voet aan de grond vast. De verklaring ligt voor de hand. Ik zie ze anders niet zo gauw, zei ik.
Stel, zei Frederik, dat je na je leertijd in Nederland een betrekking krijgt, stel in Haarlem. Wat doe je dan? Je gaat naar Haarlem toe, je gaat naar je werkgever, je gaat aan het werk. Je huurt een kamer. Zelfs als je een gezin hebt, huur je een kamer. Want je wilt weten, hoe het wonen in Haarlem je bevalt. Het bevalt je uitstekend. Of het bevalt je helemaal niet. In het laatste geval blijf je in Amsterdam wonen. Of je gaat wonen in Hillegom. Of in Castricum. Je wordt in ieder geval niet vastgebonden op Haarlem als de kat op het spek.
Maar nu zet je voet aan wal in Nederlands-Indië. In de grote provincieplaats, die Nederlands-Indië heet. Je hebt een contract in je zak, dat je verplicht om voor de tijd van zes jaren in deze zelfde provincieplaats te blijven wonen. Je wordt alleen maar van tijd tot tijd overgeplaatst - let wel, overgeplaatst - van de ene wijk naar de andere. Of deze wijk nu
| |
| |
Batavia heet of Kediri of Samarinda of Waikeboebak en of het je hier wat beter ligt dan daar, dat doet in de grond niets af aan het feit, dat het hetzelfde dorp is en dat het naaste dorp Brits-Indië is of Hongkong of de Congo.
Dit dorp, dat je, wanneer je hier wat bent gewend, ook wel de Europese samenleving in Nederlands-Indië gaat noemen, is dus onontkoombaar. En deze onontkoombaarheid neemt de Europeaan in Nederlands-Indië onbewust, maar daarom niet minder duidelijk waarneembaar in zijn habitus op. Hij zet onontkoombaar voet aan wal. Hij schrijdt onontkoombaar door het onontkoombare dorp. Frederik zette enigszins plechtig zijn lege glas op de rand van de balustrade.
Dus als ik je goed begrijp, Frederik, zei ik, dan is dat stevige zetten der voeten voor iedere Nederlander in dit land een noodzakelijkheid.
Juist, zei Frederik. Een practische noodzakelijkheid, die hij in zijn habitus opneemt. In het contract, dat ik bij mijn vertrek uit Nederland heb getekend, staat: Ik, Frederik, neem een scherp mes en snijd de wortel door, waarmee ik tot nog toe mijn voedsel uit Nederlandse, uit Europese bodem zoog. Dat heb ik gedaan. Ik heb mezelf afgesneden. En is het dan een wonder, dat ik, hier aangekomen niet wist, hoe gauw ik weer met mijn onderstel de grond in moest komen?
Dus gewoon uit zelfbehoud, zei ik.
Uit zelfbehoud, zei Frederik, uit puur zelfbehoud. Wij schrijden onontkoombaar uit zelfbehoud. Wij zijn gewichtig uit zelfbehoud. Maar nu laat onze gewichtigheid niet toe, dat wij deze zelfbehoudshandeling ook werkelijk als een zelfbehoudshandeling zien, want als we dat wel deden, dan zouden we althans voor onszelf niet meer gewichtig zijn en dat zijn we wel. We lopen gewichtig, we rijden gewichtig, we werken gewichtig, we eten gewichtig en we poepen gewichtig. Als ik - Frederik - onder de douche sta, dan gedraag ik me gewichtig tegenover het water, dat wel zo goed mag zijn over me heen te stromen. Onze gewichtigheid is een volkomen aaneensluitend zelfbedrog. Het is een pantser zonder een enkele kwetsbare plek.
Dit zelfbedrog zorgt er voor, dat wij ons onontkoombaar leven in dit onontkoombare dorp beschouwen als één groot avontuur. Een avontuur nog wel! Weet je, dat het een groter avontuur is als een Amsterdammer naar Nieuw Buinen gaat, dan wanneer een Nederlander een contract voor Nederlands-Indië ondertekent? Stel je voor, een Amsterdammer naar Nieuw Buinen! Iedere avond als hij daar zit in zijn hotelletje of in zijn lage huisje, kan hij denken: Morgen kan ik weg. Het is moeilijk, want ik heb hier een betrekking, maar het kan. Wat een avontuur!
Maar als zijn verblijf in het Drentse dorp onontkoombaar zou zijn, als hij zou weten: Ik kan hier niet weg, maar bij goed oppassen word ik over
| |
| |
vier jaar adjunct-directeur van de plaatselijke gasfabriek, wat blijft er dan van dat hele avontuur over? Maar de gewichtige Europeaan in Nederlands-Indië acht zichzelf te stammen uit het bloed der oude conquistadores. Hij is een avonturier. Hij is los van het bekrompen leven in Holland. Hij ziet met brede blik over de wereld. Dat die hele wijde wereld van hem uit één enkel provinciedorp bestaat valt hem niet op.
Goed, zei ik, goed, Frederik. Laten we aannemen, dat iedere Nederlander hier zo wordt. Ik begrijp ook, dat hij zo wordt uit bittere noodzaak en dat hij de noodzaak voor zichzelf maskeert. Maar deze gewichtigheidsbeoefening mag toch in zekere zin een kunst genoemd worden en waar leert hij deze kunst? Het is natuurlijk mogelijk, dat wij Nederlanders er een bijzondere aanleg voor hebben maar dat lijkt me in dit geval niet genoeg.
Juist, zei Frederik. Waar leert hij dit? Hij leert dit van de Indonesiër, van de Javanen vooral. De in Nederlands-Indië voet aan wal zettende Europeaan ontmoet namelijk de zeer vormelijke Javaan. Dit is heerlijk. Het contact levert hem, behalve een aantal tastbaar nuttige zaken, ook nog het voorbeeld, dat hij nodig heeft voor het aanleren en instandhouden van zijn gewichtigheid. Want zie je, toen Frederik hier aankwam, was hij een doodgemoedereerde burgerjongen. Een beste kerel hoor, maar ja, bijzonder onbedreven in de practijk van het gewichtig doen. Maar geen nood. Hij ziet overal om zich heen gestyleerde buigingen maken en wat nog mooier is, ze worden ook voor hem gemaakt. Hij hoort twee mensen vijf minuten lang ‘Na U’ tegen elkaar zeggen en hij hoort bovendien, en dat is een groot gemak, dat voor hem, Frederik, met die en die betrekking en dat en dat salaris, een gewichtigheidshokje is gereserveerd. Meneer hoeft maar in te stappen. En deze in hokjes verdeelde gewichtigheids-organisatie hebben andere Frederiken voor hem sinds jaar en dag opgebouwd naar Indonesisch voorbeeld.
Maar goed, zei ik, goed, maar het zijn tenslotte toch ook nog mensen, deze Europeanen.
Je vindt, dat ik ze te veel geschematiseerd voorstel, zei Frederik. Dat is ook wel zo, maar je moet niet vergeten, dat de Europeaan hier voor de oorlog ook min of meer een schema was. Uiteraard aangevuld met een aantal menselijke trekjes, maar zelfs die trekjes waren alleen maar in een beperkt aantal schablone's te krijgen. Die en die Frederik is een nogal gekke vent in de salarisklasse van f. 300. - tot f. 400. -. Dat betekent, dat Frederik een zekere appreciatie geniet als hofnar ten behoeve van de salarissen van f. 900. - en hoger, de hoofdambtenaren en daarmee gelijkgestelden. En deze wezensomschrijving blijft Frederik behouden, zolang hij grappig blijft en zolang hij niet boven de f. 400. - komt. Daarna wordt hij een ander schema. Stel daar nu eens Nederland tegenover. In
| |
| |
Nederland zou men zeggen: Frederik, de volontair ter gemeentesecretarie is een geweldige grapjas en een kostelijk vermaak voor de dorpsnotabelen op kunstkring- en sociëteitsavonden. Maar als de volontair Frederik naar Amsterdam gaat of naar Maastricht, dan is hij als zodanig verdwenen. Hij heeft zijn dorp verlaten. In Nederlands-Indië kan men zijn dorp niet verlaten.
En nu zal ik de waarheid van deze algemene beweringen toetsen aan mijn eigen ervaringen. Ik - mijn eigen Frederik - ben in 1934 van de boot aan wal gestapt.
Ik had je nog weg zullen brengen, zei ik, mild gestemd door het bier en de avondkoelte. Ik had je nog weg zullen brengen, maar er is iets tussen gekomen, ik weet zelf niet meer wat.
Ik heb voet aan wal gezet, zei Frederik. En daarna, gek als het mag klinken, in een autobus naar de plaats van mijn bestemming gereden, honderdzeventig kilometer, verder. In deze autobus waren een stuk of dertig zitplaatsen, waarvan vier eerste klasse. Ofschoon niemand het mij had gezegd, ging ik op de beste van die vier plaatsen zitten, naast de chauffeur. De drie andere plaatsen werden ingenomen door Indonesiërs, die ik sindsdien heb leren kennen als ambtenaren in de salarisklasse van tussen de f. 90. - en de f. 132,50. De rest van de autobus werd opgevuld met Indonesiërs, mannen en vrouwen en manden met vruchten.
Nu is het heerlijk om te rijden in een autobus, die niet om de honderd meter een halte heeft. Deze stopte gemiddeld om de dertig kilometer. Dat is ook al iets om je eigen fantasieën over wijdheid en belangrijkheid aan op te hangen.
In deze autobus bevond ik mij voor de eerste maal van mijn leven alleen te midden van Indonesiërs. Heb je wel eens gehad, dat je je de volgende ochtend een droom heel goed herinnerde? Wel, zo'n herinnerde droom beleefde ik in die autobus, terwijl ik daar voor al die Indonesiërs zat. Aan het hoofd van al die Indonesiërs, mag ik wel zeggen. En al deze mensen gaven mij het gevoel, dat ik droomde, of liever, want ik was wakker genoeg, dat ik me een droom herinnerde. Of misschien was het nog anders. In ieder geval liepen en zaten en deden al die Indonesiërs, alsof ik lucht was. Neen, niet eens lucht, want ze ademden me niet in. Ik hen wel overigens. Ze deden alsof ik niet bestond en ik had nog wel het mooiste pak van mijn leven aan, hagelwit met gouden epauletten. En eigenlijk deed ik ook alsof zij niet bestonden. Alleen de chauffeur maakte een uitzondering. Ik moest hem vertellen, waar ik wilde zijn en hij zei: Baik.
Deze chauffeur was overigens een van de meest ter zake zijnde mensen, die ik ooit in dit land heb ontmoet en tijdens de autobusrit was hij mijn meester en eigenlijk mijn ideaal. Hij was mijn meester en hij was een grootmeester in de chauffeurskunst. Hij stond zeker op dezelfde hoogte
| |
| |
als een Parijse omnibusbestuurder. Als ze ooit iemand nodig hebben om een reusachtige autobus met een vijftig kilometer vaart door Monnikendam te laten rijden, dan is hij de man. Hij liet ons razen en juichen over de weg en wanneer ze hem niet haastig genoeg voor de wielen vandaan sprongen, dan stak hij onder het voorbijrijden achteloos zijn hoofd buiten het portier en zei, meer dan hij riep: Klossak. Eerst later heb ik begrepen, dat dit een hollandisme was. Maar uiteindelijk was ook hij, evenals de Indonesiërs, die achter me zaten meer een bezienswaardigheid, dan een mens. De Indonesische mensen werd ik me eerst de volgende ochtend bewust.
Ik was toen al afgezet en te logeren gevraagd bij mijn chef, de assistent-resident. Hét bleek nu, dat er juist de volgende ochtend een zogenaamde bestuursconferentie zou worden gehouden ten huize van de regent. Op zo'n conferentie pleegden alle Indonesische - inheemse zeiden we toen nog - bestuursambtenaren te verschijnen, wedana's, assistent-wedana's, mantri-politie's en wat al niet. En deze Indonesiërs spraken tegen mij. De heren volgden elkander in een lange rij op om aan mij te worden voorgesteld en ze lachten allemaal zo vriendelijk als men het zich maar zou kunnen wensen. Voor de regent en zijn plaatsvervanger, de patih, maakte ik mijn mooiste buiging. Mijn God, zei Frederik, hoe stevig had ik toen al mijn voeten aan de wal gezet.
De volgende dagen werd ik, zoals dat te doen gebruikelijk was, rondgeleid bij de salarisklasse boven de f. 600. -. Naar wat daaronder lag moest ik op eigen kracht heen. Ik moet hier nog bij zeggen, dat in beide gevallen geen onderscheid werd gemaakt tussen Indonesiërs en Europeanen en dat overigens specimina van beide groepen, tot dezelfde salarisklasse en ambtelijke positie behorend, heel vriendschappelijk met elkander omgingen.
Ik moet nu eerst nog iets vertellen van mijn eerste officiële bezoek aan de regent, om dan vervolgens over te gaan op een chapiter, waar je wel meer belang in zult stellen, namelijk het Indonesische nationalisme en de Europeanenhaat.
Een officieel bezoek is een bezoek van een bepaalde tijdsduur en in een bepaalde kleding en het wordt tenminste drie dagen van te voren aangevraagd. Het is helemaal niet noodzakelijk, dat dit officiële bezoek het eerste bezoek is.
Ik ging dus, goed voorbereid, naar de regent. De regent woonde in een van de fraaiste verblijven die ik ooit in Indonesië en ver daarbuiten heb gezien. Het was een klein Rococopaleisje met een zogeheten pendopo ervoor. Een pendopo kun je je het best voorstellen als een zaal zonder muren. Een vierkantig, in een enkele punt toelopend dak op houten palen. In zo'n gebouw hoef je nooit bang te zijn voor luistervinken. Je ziet
| |
| |
ze van te ver aankomen. In een oudere, nog betere tijd - althans voor het regentenambt - was het ook een probaat middel tegen sluipmoordenaars. Daarover straks nader. Mijn bezoekavond was een zwoele, donkere avond in November. De regentijd hing op onze neus. En zo zat ik, alweer op mijn paasbest, in deze fraaie woning, waarvan de muren overvloedig bedekt waren met goudbladbestoven snijwerk. De regent droeg een kris met een gouden handvat. Zijn vrouw, de Raden Ajoe droeg een grote gouden broche, er werd een gouden sigarettenkistje voor me neergezet en het was allemaal nog erg mooi ook. Het goud van mijn epauletten was weliswaar gering van omvang, maar het misstond hier geheel niet en ik vond, dat ik zelf zonderling goed in deze omgeving paste. Achter in de gaanderij speelde de radio en een mannestem zong, niet luidruchtig, maar toch zeer nadrukkelijk en verstaanbaar het lied: O Jauzef, Jauzef, pas toch op je foete. Ik keek onwillekeurig naar mijn voeten. Ze waren in zwart zijden sokken en zwarte glimmende schoenen gestoken, juist zoals het hoorde. Maar dit alles, deze zwoele, donkere avond, dit paleis, dit goud, deze kris en dit lied, dit alles was zo onwerkelijk, dat ik begreep een sprookjesprins te zijn geworden. Een sprookjesprins in de salarisklasse van f. 250. - tot f. 400. -.
De notabelen van het plaatsje, dat mijn standplaats was, hoorden zowel tot de Indonesiërs als tot de Europeanen en die gingen over het algemeen heel vriendelijk en zelfs lolligdoenerig met elkaar om. Het gebeurde bijvoorbeeld, dat de plaatselijke militair-commandant, de majoor Jongman en de voorzitter van het kantongerecht, Oesman Zain, elkaar schreeuwend op de schouder sloegen. De regent was als een kind zo vrolijk, wanneer er in de sociëteit werd geknobeld. Kortom, de hele dorpssamenleving was één grote gezellige familie, waarin overigens de normale familieruzies niet ontbraken.
Maar nu de dessous. Het dessous van de Europeanenhaterij vooral.
Eerst een eenvoudig, ongecompliceerd geval: Ik zat bij de regent in de pendopo zaken te doen met veel papieren voor ons. Toen kwam langs de statige oprijlaan een eenzaam wit figuurtje op de fiets aanrijden. De regent keek. Ik keek, en de regent zei: Hoei, daar is die verrrdomde Ambiro. En ik dacht onwillekeurig aan de pendopo en dat die zo gebouwd was als afweermiddel tegen sluipmoordenaars. Want Ambiro was een Indonesiër, die het bloed van de regent wel kon drinken. En de regent zou met plezier arsenicum in het kopje koffie van Ambiro hebben gedaan.
Goed, Ambiro kwam binnen, in zoverre je in zo'n pendopo kunt binnenkomen en de regent drukte hem aan zijn hart, alsof het zijn liefste vriend was. Een tamelijk gewoon, maar toch niet onverdienstelijk staaltje van comediespel. Nu moet je nog weten, dat Ambiro nationalist was en lid van de Parindra, de vooroorlogse nationale, Indonesische partij. Mijn eerste
| |
| |
en eenvoudigste vraag luidt nu: Waarom haatte Ambiro de regent? Wij hadden, Frederik zowel als ik, al die tijd recht voor ons uit zitten kijken, maar nu draaide Frederik zijn hoofd in mijn richting en keek me vol verwachting aan.
Ik begreep dat ik, om Frederik een plezier te doen, deze eerste vraag goed moest beantwoorden.
Ambiro haatte de regent, zei ik, omdat hij de regering van het land aan zijn politieke vrienden wilde zien toevertrouwd en niet aan iemand, die hij als een soort collaborateur van de Nederlanders moest beschouwen.
Frederik schudde zijn hoofd. Ik kan voor dit antwoord maar een half puntje toekennen, zei hij. Alleen de eerste helft is goed. Je moet bij de toepassing van ons begrip collaborateur in dit land zo verrekt voorzichtig zijn. Soekarno heeft volgens onze normen bijzonder en uitvoerig met de Japanners gecollaboreerd. Maar als je dat een Republikein zou proberen duidelijk te maken, dan kijkt hij je op zijn best onbegrijpend aan en zegt: Soekarno is de verpersoonlijking van het ideaal, dat wij ons hebben gemaakt van een vrij en onafhankelijk land. Maar collaborateurs? Je moet niet vergeten, dat de nationalisten van voor de oorlog als het meest ontwikkelde deel van het volk bijna allemaal in dienst waren van het Indisch gouvernement. Ambiro ook. Soekarno zat in die tijd in internering. Maar het zou overigens ook bepaald onjuist zijn om al die nationalisten in Nederlandse dienst voor collaborateurs uit te schelden. Ik zou het hele woord maar liever niet gebruiken. Het past niet in de verhoudingen hier.
Maar we gaan verder. Ik zal je nu vertellen, dat de regent Ambiro haatte omdat Ambiro [in de salarisklasse van f. 175. - tot f. 225. -] Nederlands sprak tegen de Regent. Als je dit feit goed op je hebt laten inwerken, dan komt nu de tweede vraag. Iets moeilijker: Wie van beiden was Europeanenhater?
Ik begreep, dat ik dit keer het meest voor de handliggende antwoord moest geven en dat het waarschijnlijk fout zou zijn. Ik zei dus: Ambiro natuurlijk.
Hij zegt: Ambiro, zei Frederik, triomfantelijk als een kind. Natuurlijk Ambiro. Toevallig Ambiro. Zo heel erg toevallig ook weer niet, want de meeste Parindristen waren ook Europeanenhaters en Ambiro was er een van. Hij ging nooit met Europeanen om. Hij nodigde ze nooit bij zich aan huis. Hij had ronduit en openlijk de pest aan ons gezien.
Maar Ambiro spreekt Nederlands tegen de regent en daarom heeft de regent de pest aan Ambiro gezien. Ik moet de aandacht vragen voor het feit, dat een doorgefourneerde Indonesiër als Ambiro bij voorkeur Nederlands spreekt tegen een mede-Indonesiër. Dat is toch zeker geweldig vreemd? Nou?
| |
| |
Ik weet het niet, zei ik dociel. Frederik vond zich vanavond zo en veine dat ik voor geen geld zijn illusie zou willen verstoren, door iets te zeggen, dat misschien per ongeluk het goede antwoord zou kunnen zijn.
Eigenlijk is er hoegenaamd niets vreemds aan, zei Frederik verwaand. Je moet goed begrijpen, dat wij hier voor de oorlog wel een overheersende, maar geen bezettende macht waren. Iets anders dan tegenwoordig tussen twee haakjes. Ik hoop dat de distinctie tussen overheersers en bezetters je sedert de ervaringen van de laatste jaren in Nederland duidelijk is. Als overheersers hoorden we in het vooroorlogse landsbeeld thuis en dat Ambiro onze taal sprak tegen de regent had de bedoeling om te zeggen: ik ben zo goed als zij.
Maar waarom was de regent dan boos? vroeg ik.
De regent was niet boos op Ambiro, zei Frederik pedant. De regent haatte Ambiro. De regent haatte Ambiro, omdat Ambiro Nederlands sprak, een taal, die de regent alleen sprak tegen de lagere ambtenaren om daarmee op zijn manier aan zijn eigen hoogheid het relief van de overheerser te geven èn omdat hij volgens de Javaanse gewoonte tegenover zijn ondergeschikten een harde, onbeleefde taal moest spreken en daartoe leende in zijn oren het Nederlands zich voortreffelijk. Maar Ambiro mocht die taal natuurlijk niet tegen hem spreken. De regent was namelijk zelf ook Europeanenhater. De regent was het, die zo graag met de Nederlanders in de sociëteit zat, Oesman Zain was het, wanneer hij de majoor zo hartelijk op de schouder sloeg. Ze waren het allemaal, een enkele eenzame uitzondering daargelaten. Ze gingen graag met Europeanen om en ze haatten ons. Ze haatten ons om onze heerszuchtige gewichtigheid. Ze haatten ons om ons onontkoombaar schrijden, dat ze ons notabene zelf hadden geleerd.
Maar het moet dan toch niet erg plezierig zijn om onder dergelijke omstandigheden te leven en te wonen, zei ik.
Dat is het juist, zei Frederik, waarom ik tegenwoordig zo over het verleden zit te piekeren. Ik ben me van die haat nooit bewust geweest. Het was ook overbodig, dit bewustzijn. Het kwam er helemaal niet op aan, of de regent onze totaliteit haatte, zolang hij als een vrolijk kraaiend kind meeknobelde in onze kring om het zoveelste glaasje jenever.
Ik heb die haat toen niet opgemerkt en ik heb ook het Indonesisch nationalisme niet opgemerkt. Ik wist natuurlijk, dat er een partij was, de Parindra. Ik kende er leden van, die zo nu en dan bij me op kantoor kwamen om toestemming te vragen voor het houden van een vergadering. Ik kende ze uit de politierapporten na afloop van zo'n vergadering. Maar dat was allemaal geen werkelijkheid! De werkelijkheid, dat was voor mij voorlopig die vriendelijke regent en die vrolijke Oesman Zain. De echte, de ware werkelijkheid ben ik pas betrekkelijk kort voor de Japanse be- | |
| |
zetting op het spoor gekomen. De echte werkelijkheid is me duidelijk geworden op de meest wonderlijke wijze, die je je kunt denken: uit het briefje van een schooljongen.
Er was in ons plaatsje, zoals in bijna alle andere trouwens, een Europese Lagere School en een Hollands Inlandse School, een E.L.S. en een H.I.S. Tussen beide lag niet het rassencriterium. Op de Europese school gingen alle Europese en alle verderopwillende Indonesische kindertjes. De H.I.S. werd alleen door Indonesiërs bezocht, die met een eenvoudig diploma genoegen namen.
Op zekere dag kwam het Hoofd van de H.I.S., Moeljono, een notoir Parindrist, mijn kantoor binnen en deed me het volgende verhaal:
Een van zijn leerlingen, een jongen, had een briefje aan een meisje geschreven.
Goed, zei ik tegen Moeljono. En toen?
De jongen was een brutale jongen, een lage jongen. Uit de manier, waarop hij het woord laag zei, begreep ik, dat hij van lage komaf bedoelde. Niet zo mooi, zei ik weer, of zoiets.
Het meisje was een nakomeling uit het oude vorstengeslacht, zei Moeljono. Het vorstengeslacht moet je weten, dat door ons wegens verregaande incompetentie aan de dijk was gezet.
Zo zo, zei ik belangstellend, want ik interesseerde me in die dagen nogal voor Indonesische genealogie.
Ja, zei Moeljono en toen begreep ik, dat het verhaal was afgelopen.
Wat was dat voor een briefje, vroeg ik, maar Moeljono gaf daar geen antwoord op. Hij zei: Hij doet dat wel meer.
Ik vroeg: Briefjes schrijven?
Moeljono zei: Ja. Maar dit keer is het aan de kleindochter van de oude Pangéran [vorst]!
Ik moet je zeggen, dat ik er nog altijd niet veel van begreep. Ik vroeg dus opnieuw: Maar wat is dat dan voor een briefje?
Toen gaf Moeljono mij met een gebaar van: Wat kan het mij ook verdommen en nou moet je het maar lezen ook, het navolgende geschrift: ‘Kartoe Pos’ stond er boven en verder in het Nederlands: ‘Lieve Mar, ze zeggen, dat je iedere avond met Doel slaapt, maar dat geloof ik niet. Zullen wij samen slapen? Ik zal vanavond bij je komen. Als je het doet, dan zal ik je plaatjes laten zien van neukende Europeanen. Lèboer [lekker], zèg!’
Ik kan je verzekeren, dat de lezing van dit briefje me een slag gaf. Er ging plotseling een volkomen andere wereld voor me open. Wij, de totaliteit van de onontkoombaar gewichtige Europeanen, wij waren in de ogen van een Indonesisch schooljongetje zoiets als een troep hoeren, die obscene plaatjes van zich laten maken. Wij waren neukende Europeanen.
| |
| |
Dat het kind dit afschuwelijke woord gebruikte, maakte de zaak het allermeest duidelijk voor me. Het maakte me duidelijk, dat er waarlijk een Indonesische beweging bestond, uit haat geboren.
Frederik zette zijn glas neer en stak een nieuwe sigaret op.
Wat heb je toen wel gedaan? vroeg ik nieuwsgierig.
Ik heb zelfs niet met mijn ogen geknipperd, zei Frederik. Ik heb hoofdschuddend geglimlacht, toen ik het briefje aan Moeljono teruggaf en een opmerking gemaakt in de geest van: ‘Boys will be boys’. Ik heb vervolgens het knaapje voor me laten brengen en hem een uitscheiter gegeven, alsof ik meester Pennewip was en hij het jongetje helemaal uit Kattenburg, dat onzedelijkheden op grafzerken schreef. Daarmee was de zaak zelf de wereld uit. Maar mijn ontdekking was de wereld niet uit. Bij lange na niet.
Uiterlijk veranderde niets. Ik was eigenlijk alleen mijn sprookjesprinsengevoel kwijt. Ik begon oplettender te worden, wanneer ik mij in gezelschap van één en vooral van meer Indonesiërs bevond. Maar ik merkte niets, dat op enig haatgevoel wees. En toch was het er, ik wist het zeker. Op een dag hoorde ik Oesman Zain zeggen, dat een zekere Europese collega van hem een verdomde stommeling was. Maar even later zei hij hetzelfde van een Indonesische collega. Oesman Zain had het namelijk nogal goed met zichzelf getroffen, niet helemaal ten onrechte overigens, het was een knappe vent.
Een andere keer was er bijna een ongeluk gebeurd met een van de wedana's. Ik kreeg er bericht van en ik ging er heen om de man geluk te wensen met de goede afloop. De regent was er ook en een aantal andere Indonesische bestuursambtenaren. Op een gegeven ogenblik zei de regent: ‘Kom, wij gaan naar mijn huis, omong, omong’. Het was me op de een of andere manier duidelijk, dat die uitnodiging tot een langdurige kletspartij niet voor mij bestemd was. De heren wilden onder elkaar zijn. Was dat nu een uiting van Europeanenhaat? Maar wij Europeanen vonden het ook wel eens prettig om eens onder elkaar te zijn. Waren wij daarom dan Indonesiërshaters? Misschien wel, maar dan lieten wij dat gevoel toch ook niet merken.
Ik moet je zeggen, dat ik er niet meer uit kon komen. Veel tijd heb ik er ook niet voor gehad, want kort nadat ik in deze twijfelperiode was geraakt, kwamen de Japanners en werden we allemaal geïnterneerd.
Het is eigenlijk jammer, Frederik, zei ik, dat je je ontdekking niet eerder hebt gedaan. De omstandigheden zijn nu te veel veranderd. Indonesiërs, die tegenwoordig Europeanenhaters zijn, kunnen daar rond voor uitkomen.
Ja, zei Frederik. Denk je, dat ze het nog de moeite waard zullen vinden, om er rond voor uit te komen?
|
|