De Nieuwe Stem. Jaargang 7(1952)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 108] [p. 108] Gerard den Brabander Onlust Dat kleine wat ik in mijn drift verschiet terwijl mijn diepste wezen het verbiedt, het existeert als leegte en verdriet, maar ieder vacuum schept het teederst lied. Ik min het meest dat, wat ik vàn mij stiet en aan zijn eenzaamheden overliet. Want wie zich mengt in al dit ijdel praten, voelt zich van allen nog het meest verlaten. Tafels en stoelen kraken diep bezeerd; de kat wordt langzaam mager en krepeert. De spiegel, blind en door verdriet verweerd, is tot zijn starre leegte weergekeerd. O droeve onlust, die het lijf onteert omdat hij bloed en teeder vuur ontbeert; o lichaam, dat geen ander kan behagen, verkil tot lijk en laat u grafwaarts dragen. En waar de liefde viel daar viel de wet van het onvruchtbaar tweegevecht in 't bed. Daar zwijgen huis en kinderen ontzet, ja, zelfs de meubelen ontgelden het. Al kreunt soms het verouderd kabinet; al ruischt bij tijd en wijlen het closet; al rinkelen de vorken bij het eten, wij worden door de stilte opgevreten. Wie niet bemint waart als een schaduw rond van het verziekte dagen tot den stond waarin de nacht opnieuw een licht verslond. Al neuriet hij ook met vertrokken mond een lied soms, dat hij in 't verleden vond, eenzamer dan de meest geslagen hond ziet hij zichzelven door de naakte straten zijn weg vervolgen langs de vuilnisvaten. [pagina 109] [p. 109] Zoo lig ik, nauwlijks levend, uitgestrekt op 't bed waarvan de pooten zijn genekt. Een verre boot loeit loom en langgerekt; een nachthond heeft de maanvrouw afgebekt, die zich verschrikt het aangezicht bedekt. En niets en niemand die d'emoties wekt, die het versteende hart houdt ingevroren voor wie ze eenmaal zullen toebehoren. Voor Dirk Bakker [pagina 110] [p. 110] Dood van den dichter Buigt gij u benieuwd naar deze trekken om ze vóór den dood nog aan te zien? Wil uw blik dan met de hand bedekken anders wordt ge ziende blind misschien. Al wie dacht mij droef te zien vertrekken nu ik hier den dood zoo lichtend dien, heeft nog nimmer in dit schedelbekken wat er bloeit in 't aangezicht gezien. Sluit mij straks de uitgebrande oogen waar het vuur nú voor het laatst in blaakt, dat mij met een blos heeft overtogen en het sterven mij zoo levend maakt: 't Is dit vuur waaruit mijn ziel, bewogen opgeteerd, wéér als een vlam ontwaakt. Vorige Volgende