De Nieuwe Stem. Jaargang 6
(1951)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 607]
| |
Ex librisW. Gordon East en O.H.K. Spate, The Changing Map of Asia, London, Methuen & Co Ltd, New-York, E.P. Dutton & Co Inc., 1950, X + 414 pp.Gordon East, de Londense professor in de historische en politieke aardrijkskunde en zijn collega aan de Universiteit van Londen, de lector Spate, redigeerden samen dit boek, dat men voor hen, die in de tegenwoordige toestand van Azië belangstellen, zonder overdrijving onmisbaar mag noemen. Het is geschreven met die mengeling van nuchtere zakelijkheid en enthousiasmerende leesbaarheid, waarvan de Engelsen en, ik geloof, zij alleen, het geheim bezitten. De indeling is, meen ik, oorspronkelijk. Na een inleiding over de Aziatische achtergrond - algemeen overzicht, de ‘impact’ (onvertaalbaar en benijdenswaardig woord!) van het Westen, het demografisch aspect en geopolitische beschouwingen (door de beide redacteuren) - volgen Zuidwest Azië (door Walter Fogg), India en Pakistan (door Spate) Zuidoost Azië (door Charles A. Fisher), het Verre Oosten (door H.J. Wood), Sowjet Azië (door W. Gordon East) en tenslotte ‘Hoog Azië’ (door R.R. Rawson). Dit hoge Azië is letterlijk bedoeld: het gaat om het bergland van Binnen-Mongolië en de Mongoolse volksrepubliek, om de beide Tibets, binnen en buiten, en om Sinkiang. Een uiterst boeiende epiloog beziet het vraagstuk der eenheid van Azië van alle kanten. Het is weer het werk der beide redacteuren. Het voornaamste kenmerk van het boek is wel, dat hier werkelijk doorlopend ernst gemaakt is met de samenhang: land, volk en geschiedenis die elke historicus en elke geograaf in theorie weliswaar erkent, maar die beide groepen geleerden als regel in de practijk toch ‘blauw blauw’ laten. Het ‘bijwerk’ is echter nauwelijks minder belangrijk: 37 heldere kaartjes, 30 statistische tabellen, over bevolking, spoorwegen, oogsten, mineralen, industriële ontwikkeling, urbanisering, handel, export, landbouw, immigratie, alfabetisme enz. enz. en, achter de inleiding en elk van de zes hoofdstukken korte, maar welgekozen literatuur-opgaven. J.R. | |
E. Waldschmidt e.a., Geschichte Asiens. Verlag F. Bruckmann, München, 1950. VIII + 767 S.George B. Cressey, bekend Azië-kenner, heeft eens geschreven... ‘het is heel gewoon dat een derde van de aarde en twee derden van haar inwoners de aandacht trekken’. Inderdaad. Des te merkwaardiger intussen dat er tot nog toe, voorzover wij weten, geen moderne ‘Geschiedenis van Azië’ bestond. Wel natuurlijk van afzonderlijke Aziatische landen, maar niet van het geheel. Een pijnlijke lacune, in 't bizonder voor de vergelijkende historicus. Sinds vorig jaar echter is daar dan toch in voorzien, door het boek dat Ernst Waldschmidt, Ludwig Alsdorf, Bertold Spuler, Hans O.H. Stange en Oskar Kressler samenstelden en dat, met zijn 12 kaarten, deel uitmaakt van de ‘Weltgeschichte in Einzeldarstellungen’, waarvan, voorzover ons bekend, twee Europese delen zijn verschenen en zeven andere zijn aangekondigd als zullende verschijnen. Wie de begrijpelijke neiging koestert vooral over het tegenwoordige Azië en zijn onmiddellijke voorgeschiedenis te worden ingelicht, en hier ter markt gaat, zal maar weinig van zijn gading vinden. Daar staat evenwel tegenover dat de weetgierigheid van hen die dat 20ste-eeuwse Azië enigermate begrijpen willen door zijn verste grondslagen te leren kennen, in dit boek een, voorzover wij kunnen beoordelen, betrouwbare gids vindt. De eerste der genoemden nam de (Voor)-Indische Oudheid, de tweede het vervolg | |
[pagina 608]
| |
der Indische geschiedenis (van de Islamietische (hier nog ‘mohammedaanische’) verovering tot op de tegenwoordige tijd, voor zijn rekening (blz. 3-307). De derde schreef over Midden-Azië (blz. 309-360). De vierde behandelde China (blz. 363-542). De vijfde en laatste ‘deed’ Japan (blz. 545-714). Hier vooral is de jongste tijd er wel erg bekaaid afgekomen. De Sjowa-tijd (van 1926-'46) kreeg twee-en-een-halve pagina! Nuttig is een synchronische lijst over de behandelde gebieden (blz. 716-745), nuttig ook het register. Des te meer te betreuren is het dan echter, dat het begrip Azië hier een beperking heeft moeten ondergaan door het ontbreken van Voor-Azië en Siberië. Vermoedelijk is dat laatste als voormalige Russische kolonie en tegenwoordig deel der R.S.F.S.R. in deze serie bij een der Europese delen ‘ingelijfd’, terwijl er voor het eerste, eveneens naar oude trant, een afzonderlijk boek is gereserveerd. Juist lijkt ons dat niet: een ‘echte’ geschiedenis van Azië immers moet de gelegenheid bieden, het werelddeel in zijn ganse eigenheid, d.i. in de onderlinge beïnvloeding van al zijn deelgebieden, te kunnen bestuderen. Maar leer een Duitser eens, dat Europa niet (meer) de kern van de wereld is; het lukt u evenmin als hem aan de weet te schikken, dat Duitsland niet (meer) de pit is van Europa. J.R. | |
E.J. Dijksterhuis, Het Wereldbeeld vernieuwd; van Copernicus tot Newton. Serie: Gastmaal der Eeuwen. Van Loghum Slaterus, Arnhem 1951.In dit boekje wordt een beknopte maar zeer overzichtelijke schets gegeven van de ontwikkeling der natuurwetenschappen van 1543 tot 1687. De schrijver bespreekt achtereenvolgens het werk van Copernicus, de astronoom, die durft te beweren, dat de aarde steeds in beweging is, Kepler, een fantast èn tegelijk een nuchter rekenaar, die de ellipsgang der planeten aantoont, Galilei, die de val- en worpverschijnselen onderzoekt, en zijn resultaten neer schrijft in geestige dialogen in de landstaal, Descartes, de geniale grondlegger der analytische meetkunde, over wiens grotendeels onjuiste vondsten op natuurkundig gebied Constantijn Huygens opmerkt: ‘Se non èvero, è ben trovato’, en tenslotte Newton, die de synthese brengt van alles wat vóór hem gevonden is en daarmee een nieuw tijdvak voor de wetenschap opent. Men kan, aldus de schrijver, onmogelijk één centrale figuur uit dit tijdperk kiezen, waaromheen de rest dan gegroepeerd zou worden, want het tot stand komen van een wetenschappelijk werk is altijd het werk van een collectiviteit van onderzoekers. Misschien lijkt het zelfs wat onbillijk tegenover alle anderen, die voorwerk verrichtten, dat juist dit vijftal werd uitgekozen, maar naar onze mening is dit volkomen terecht gebeurd omdat zij de belangrijkste figuren zijn, en bovendien worden enige anderen, zoals Bacon, de ‘heraut van de vooruitgang’ en Christiaan Huygens, ook genoemd. Zo is deze schets een buitengewoon boeiend geheel geworden. De stijl is uitstekend, moeilijke kwesties worden eenvoudig uitgedrukt, zodat ook een volkomen leek op natuurwetenschappelijk gebied, die misschien aan Dijksterhuis' grote werk, ‘De Mechanisering van het Wereldbeeld’Ga naar voetnoot1), niet toekomt, alles kan begrijpen. De opmerkingen over het karakter van de verschillende figuren lijken ons zeer juist. Omdat de slotzin de achtergrond van het boekje zo goed weergeeft diene hij als besluit: ‘In de jaren waarin de moderne natuurwetenschap ontstaat... keert het wetenschappelijk denken in tweeledig opzicht terug naar de eeuwige bron die in het klassieke Hellas was opgeweld; het voedt zich gelijkelijk met Platonische en met Aristotelische elementen en verenigt deze in een synthese die hun strijd voor langen tijd beslecht’. J. Buzeman |