| |
| |
| |
O. Noordenbos
De ontwikkeling van het christendom
In zijn artikel ‘De ontwikkeling van het Christendom’, stelt Dr v. Schilfgaarde deze vraag: Is het Christendom niet zowel een geestelijke macht die als vormkracht zelve geschiedenis maakt als ook een historisch verschijnsel dat zich met wisselende inhoud historisch ontwikkelt? Dit in tegenstelling tot opvattingen die het Christendom óf als een eeuwige onveranderlijkheid óf als een geschiedkundig verschijnsel als zoveel andere willen zien.
Het betoog van de schrijver is een bevestigend antwoord op deze vraag en wil aantonen dat het Christendom als scheppende macht iets nieuws en oorspronkelijks is in de historie, dat met zulk een intrinsieke kracht is geladen dat het zich eerst gaandeweg verwezenlijken kan, naarmate het dieper wordt verstaan. Het moet daarom de vormen, waarin het zich tegelijk uit en verhult, telkens te niet doen. Deze vormen zijn de gebrekkige, schoon noodzakelijke, aanpassingen aan de menselijke en maatschappelijke mogelijkheden, die slechts voorlopige verwerkelijkingen van zijn ware wezen toelaten.
De vraag lijkt ons niet juist gesteld, omdat van meer historische verschijnselen geldt, dat zij nieuwe vormen zijn, die in de historie doorwerken zonder dat zij daardoor niet meer vergelijkbaar zijn met zovele andere historische verschijnselen, die schijnbaar of inderdaad geen eigen vormkracht [meer] bezitten. Het feit dat het Christendom zo lang al bestaat en stellig een grote en grootse historie kent, maakt het nog niet uitzonderlijk, ook al zou men kunnen zeggen dat de kwantiteit aan tijd, werkingssfeer en gevarieerdheid het een bijzondere kwaliteit verleent. Maar dan nog bevinden wij ons niet buiten de historische betrekkelijkheid. De vraag suggereert echter dat het Christendom een boven de historie verheven vormkracht bezit.
Men kan nu onmiddellijk toegeven dat het Christendom een grandioos historisch verschijnsel is. Het heeft eerst rond de Middellandse zee, daarna in Europa en vandaar in Amerika aan de beschaving zijn merk opgedrukt. En deze christelijk [in historische zin] te noemen beschaving heeft haar uitstralingen over heel de aarde verspreid, zodat men mag zeggen dat geen geestelijke macht met het Christendom kan wedijveren in universele invloed. Misschien mag men verder gaan en aan het Christendom toeschrijven dat de Westerse beschaving in haar schier onbedwingbaar gebleken expansie en energieontplooiing in weten, kunnen, organiseren, schoonheid-scheppen, ook in haar dogmatismen, decaden- | |
| |
ties, zelfopofferingen en wreedheden zulk een motorische kracht in zich had.
De hierboven gestelde vraag is eigenlijk de christelijke vraag bij uitnemendheid, maar haar beantwoording onttrekt zich aan menselijke beantwoording. Men kan ook zeggen: op deze vraag geeft het Christendom zich zelf als antwoord en het laat niet toe dat hier buiten een antwoord op wordt gegeven. Het Christendom ziet zich zelf als enige zin der geschiedenis. Wie dus binnen het Christendom die vraag stelt, heeft in het Christendom zelf het antwoord; wie er buiten staat, hij kan met Heine zeggen - ‘und ein Narr wartet auf Antwort’. Maar dit wil nog niet zeggen dat een buitenstaander het antwoord dat het Christendom zich zelf geeft anders zou moeten opvatten als wat het is - een echo.
Er komt natuurlijk nog een verwikkeling bij als wij ons realiseren, dat van binnen- en buitenstaanders maar zeer betrekkelijk sprake is; in zekere zin staan wij allen die in een van Christendom doortrokken cultuurkring leven er binnen; maar wij plaatsen ons er enigszins buiten, zodra wij het antwoord als echo horen.
Het lijkt erg plausibel, het betoog, dat het Christendom de antieke horizon van denken en wensen heeft doorbroken, dat met Christus het begrip mensheid is geboren, dat de geschiedenis middelpunt en vervulling krijgt, een architectuur, een zin, dat een nieuwe trede van bewustzijn wordt bestegen: één mensheid, één wereldgang, één kerk. Maar dan nog: welk een onmetelijk verschil of men deze vernieuwing gelovig ervaart als een hemelse boodschap of - en waarom niet met verwondering en ontzag - ze tracht te vatten als een hoogtepunt in het menselijke zoeken en vragen, waarop het zich zelf een antwoord heeft gegeven, dat als christelijke boodschap vorm en naam heeft verkregen. ‘In het bewustzijn der mensheid zijn deze vergezichten wakker geworden, zij zijn daarin gewekt door het Christendom en zullen ook zonder het woord “Christus”, zonder christelijk “geloof”, dus voor hen die weigeren zich Christen te noemen, den bouw der geschiedenis blijven beheersen’, zegt v. S. Een uitspraak die voor hen die buiten staan, weinig zeggend is; want, werpen zij tegen, deze vergezichten kunnen evenzozeer het Christendom verwekt hebben als dat het Christendom ze heeft verwekt. Het ontstaan van het Christendom niet te zien als een kristallisatieproces, maar als de schepping van een hemelse verlosser, betekent echter meteen, het Christendom als scheppende kracht in de wereld twijfelachtig te maken. Want de christelijke boodschap was in eerste en laatste instantie op bekering en heil gericht; zij gaf de geschiedenis geen zin, maar ontkende deze in haar verwachting van het nabij-zijn van het wereldeinde. Aan de vergezichten, waarvan in bovenaangehaalde volzin sprake is, heeft de gehele menselijke beschaving van die tijd deel.
| |
| |
Het stricte geloof heeft geen behoefte aan weidse perspectieven; het zal zelfs gaarne aan de wereld het vermogen toekennen cultuurschatten te scheppen; het kan deze ascetisch als schadelijk voor de ziel verwerpen, het kan ze ook aanvaarden. Het Christendom is een gecompliceerd verschijnsel, het christelijk geloof is eenvoudig, beperkt zich tot de menselijke ziel in haar door-God-gegrepen-en-verlost-worden. De christelijk-filosofische historiebeschouwing van Dr v. S. doet het christelijk geloof tekort en tevens het rigoureuse, kerkelijk-christelijke historiebeeld, dat van geen treden van verwerkelijking weet. Maar omdat hij daarmee weinig of niets kan aanvangen, grijpt hij terug tot een constructie, die het Christendom wel eens eerder heeft voortgebracht.
In de 12de eeuw stelde Joachim van Fiore reeds een dergelijke drie-treden-ontwikkeling op als thans door Dr v. S. wordt geconstrueerd. Joachim sprak van het rijk van de vader, dat van de zoon en dat van de heilige geest, die elkaar zouden opvolgen. Zo ziet Dr v. S. een ontwikkeling via de R.K. Kerk, via het Protestantisme naar een universele christelijkheid. Dit ‘evangelium aeternum’ heeft in mystieke en naar ‘zuiverheid’ en universaliteit strevende secten steeds een grote rol gespeeld met zijn beroep, niet op algemene openbaring en geloofsleer, maar op het ‘inwaarts’ licht. Niet omdat deze treden-leer niet nieuw is, behoeft aan haar geen bijzondere waarde toegekend te worden, maar omdat zij allesbehalve christelijk is. Wil men ze dus als de quintessens van het Christendom voorstellen, dan moet men eerst een Christendom naar eigen behoefte scheppen. Deze vorm van Christendom, waarin het menselijke zozeer is doorgebroken, waarin ‘Christus’ alleen maar meer optreedt als naamgever voor ‘de mens’, is voor de ware gelovige veel te veel uit de mens geconstrueerd en voor de ongelovige is zij een christelijk gemythiseerde filosofie. Termen als Christus, Zoon Gods, Persoonschap missen hierdoor inhoud en als de schrijver rept van menselijke waardigheid, roeping, verantwoordelijkheid, geestelijke vrijheid en liefde te midden van alle ellende, dan zijn wij in een veel ruimere dan christelijke sfeer. Men mag dan wel zeggen dat het Christendom deze begrippen mede tevoorschijn heeft geroepen of ze verinnerlijkt heeft, maar het is niet nodig om daarvoor het Christendom te stellen buiten en boven de historie der mensheid.
Wij zijn allen tot op zekere hoogte christenen, óf ‘oude’ óf ‘nieuwe’. Maar de nieuwe of ongelovige ‘christenen’ aanvaarden geen eis van het Christendom; de eis die v. S. hier poneert, zal, als de mens deze niet aan zichzelf gesteld voelt... door zich zelf, als christelijke eis ook geen vat op hem hebben. Een beschouwing als v. S. geeft is een product van deze tijd, hoezeer zij ook abstraheert van de werkelijkheid waarin wij leven, hoezeer zij de vraag naar de beste vorm van samenleving losmaakt van
| |
| |
de eis aan de christelijke mens gesteld. Aangaande die beste vorm van samenleving is thans de wereld gescheiden in twee kampen, die terwille van het welzijn der mensheid bereid schijnen deze mensheid op het altaar der ideologieën te offeren, zodat wij de walm van het brandoffer en de verschroeide aarde al proeven en ruiken. En het is een menselijke drang om ons boven die walm en brand te verheffen, met de witte wolken te willen meezeilen.
De historie heeft ons misschien niet veel geleerd, maar wel weten wij dat ook de hoogst zwevende wolken uit damp der aarde zijn ontstaan. Ik weet ook wel dat dit weten ons niet gelukkig maakt en ook niet altijd vruchtbaar is gebleken en goddank behoren wolken ook tot de aardse werkelijkheid; het is erg als wij zo met onze neus op de aarde worden gedrukt dat wij de hemel met zijn wolken niet meer zien.
Maar als wij uit een afkeer van het heden de slechte werkelijkheid maar aan de wereldverbeteraars willen overlaten en naar de diepten van het werkelijk mens-zijn afdalen of opstijgen naar de hemel, als wij het verticale verkiezen boven het horizontale, dan komt tevens het verlangen in ons op om wat aan ons is voorafgegaan in ditzelfde perspectief te zien en te vergeten dat wij zelf meer gevormd zijn door de horizontale ontwikkeling der dingen dan wij in onze drang naar verticaliteit vermoeden. Wij zoeken dan de kracht die wij thans behoeven om verticaal te leven, in het horizontale vlak en construeren een geschiedenis van trapsgewijze ontwikkeling van het ene ware. En dan komt de vraag naar voren: is thans niet de tijd gekomen van de definitieve eis van het Christendom? En om die vraag met redelijkheid te kunnen beantwoorden, construeren wij dan twee treden, waarop dit Christendom zich ook wel heeft verwerkelijkt, maar niet verder dan de tijd verdroeg.
Daarbij wordt natuurlijk al te voren de vraag van de hand gewezen, of de ontwikkeling des Christendoms zich niet juist in omgekeerde richting heeft voltrokken. Of het niet zo kon zijn: het Christendom als werkelijke historische macht heeft eerst de vormkracht gehad een universele kerk te scheppen; deze is gespleten, niet omdat zij plaats moest maken voor een hogere vorm, het protestantisme, maar omdat de menselijke factor naar alle kanten het geloofsgebouw ging afbreken; en dit proces heeft zelf weer het protestantisme aangetast zodat zelfs de veelheid der kerken geen voldoende onderdak bood aan de menselijke strevingen. Wat v. S. dan als derde trede ziet is de nog verder gaande vermenselijking van de geloofsinhoud.
Nu zou men dus de vraag kunnen stellen of de superioriteit van het Christendom daarin bestaat, dat zijn vormkracht lag in de mate van menselijkheid, die het zo vatbaar maakte voor zijn zelfopheffing als godsdienst. Het is niet voor niets, dat de mens het verleden niet meer
| |
| |
heeft geaccepteerd, zoals een traditie der kerken dit vertelde, het is ook niet voor niets, dat de mens inzicht heeft gekregen in de structuur der samenleving en van zijn eigen fysisch en psychisch wezen. Dit alles heeft de mens zich zelf geleerd en dit heeft het aangezicht der aarde grondig veranderd. Zijn wetenschap, zijn ingewikkelder wordende samenleving na de middeleeuwen heeft hem voor vraagstukken gesteld, die hij niet met behulp van het Christen-zijn kon oplossen. Hij mag dan weer te veel zijn gaan geloven in zijn middelen om de wereld en zich zelf te leren kennen, het mag waar zijn dat zijn nieuwe afgoden een dorre afgoderij in het leven hebben geroepen en dat wij nu kunnen zeggen: de kater kwam later en misschien zitten wij nu in de kater, maar het gaat niet aan hier één ontwikkeling te zien: nl. die van de vormkracht van het Christendom.
In zijn eis, die v. S. stelt en waarvan ik meen dat zij niet nieuw is, zit een inconsequentie t.o.v. van zijn historische beschouwing. Waarom is die eis die, naar hij zegt, het Nieuwe Testament reeds stelt, in de geschiedenis dan steeds verwaarloosd? Waarom hebben wij dan wel kerkvormingen gehad en de oplossing van de kerkelijke eenheid in verschillende kerkgenootschappen, die nu ook hun hoogtepunt hebben gehad? En waarom zou die eis nu wel verstaan worden? Het antwoord op de eerste vraag kan zijn: de maatschappelijke ontwikkeling heeft zich voltrokken via de kerkvorming, omdat zij de erfenis overnam of ontving van het verleden, dat aan haar voorafging; de beste organisatievorm won het van de overleefde en toen zij zelf overleefd was, viel zij uiteen; zij is een rudiment van een groots verleden en als katholieke kerk vooral tracht zij nog mensen te herwinnen langs de volgens v. S. verwerpelijke weg van politiek of maatschappelijke inrichting. Met verzaking van het Christendom, zegt hij. Maar tegelijkertijd rechtvaardigt volgens hem de rijke overlevering haar voortbestaan. Zij bestaat voort, voorzover zij zich niet inlaat met de Christelijke eis van v. S.'s derde trede. Zij is een zeer menselijke instelling, omtrent welker kwaad of goed wij hier niet behoeven te debatteren. Zij heeft in de geschiedenis een taak vervuld, die zij niet meer vervullen kan, omdat zij niet meer de menselijke gedachte en gedragingen bepaalt en kan voorschrijven. Hetzelfde geldt van de kerkvormen die na of naast de R.K. kerk ontstonden. Daarmee is ook de tweede vraag beantwoord.
En waarom zou die eis nú wel verstaan worden? Zij wordt nu net zo veel en net zo weinig verstaan als voorheen. Zij wordt nu misschien anders verstaan, nl. niet meer als christelijke vraag. Het is niet zo dat er heidense, Joodse of atheïstische verbeterzucht is en daarnaast de eis van het Evangelie. Onder heidenen, Joden, atheïsten of christenen zijn er èn verbeterzuchtigen èn gelovigen in een paradijs van liefde en harmonie. Dit
| |
| |
paradijs is voor een deel christelijke erfenis met een geseculariseerde hemel die van hierboven naar de einder is geprojecteerd. Moet de zucht naar het verticale alleen op rekening van het Christendom komen? Och wat, zij bestaat ook in China of India of bij de Eskimo's. En de indrukwekkende eis van het Christendom: ‘zoek eerst het koninkrijk Gods’ - had en heeft elders andere formules maar eenzelfde inhoud. Het Christendom in zijn ontwikkeling is een machtige ontplooiing van energie, geestelijk, verstandelijk, zakelijk, maar haar crediet raakt, historisch gesproken, op en de derde trede kan overal verstaan worden, niet omdat zij zo bijzonder christelijk zou zijn, maar omdat zij zo menselijk is.
|
|