| |
| |
| |
Raymond Brulez
De vlucht naar Holland
[fragment uit ‘Het Pakt der Triumviren’]
De oorlog duurde reeds acht weken. Al het kunstig ineengetimmerd officieel optimisme ten spijt bleek de krijgskans de wapenen der Entente niet gunstig gezind. Zoals de vriesganzen de nakende winter voorspellen, zo dreven vreemdsoortige vliegtuigen boven onze kust en kondigden het naderen van het vijandelijke leger aan. Op een stille Oktoberdag dat ik op het staketsel de Sonnets from the Portuguese las, zag ik in de lichte maar mild doorzonde mist gehavende Belgische compagnies aan de voet der duinen naar het Westen aftrekken. De jongens zongen:
Ze schenen niet eens bewust van de bittere, weemoedige humor, die in deze omstandigheden uit het lied klonk.
Thuis gekomen trof ik in onze Japanse verandah mijn moeder aan, mijn zuster en neef Gaston; ook mejuffer Minerva en Van Ertborn. Blijkbaar bekreunden deze laatsten zich niet meer om fatsoenlijke schijn. Het ‘Qu'en dira-t-on?’ was één der eerste slachtoffers van de oorlog geworden. Van Ertborn behoorde sinds enkele maanden niet meer tot de regering in functie. In de ogen van zijn collega's was hij door zijn star conservatisme een struikelblok gebleken op de weg naar de ‘onvermijdelijke politieke vernieuwing’. De opdringende jeugdige elementen der Partij, tuk op idealisme: vlaamsgezindheid en sociale christendemocratie, eisten dat ‘men de bakens zou verzetten’. De verstokte staatsman, die nog altijd zwoer bij ‘Gand français!’, volhield dat een arbeidersgezin met een dagloon van een frank zestig behoorlijk kon rondkomen, en in zijn privé leven ergernis gaf aan de moraal die de Grondwettelijke partij, naar luid haar programma, gezworen had overal te doen eerbiedigen, werd ondergebracht in het tuighuis der afgedankte groten. Mejuffer Minerva noemde dat: ‘Bevorderd tot minister van State’. Ten einde hem over deze ‘bevordering’ te troosten en hem tevens het einde van zijn actieve politieke loopbaan voldoende diets te maken, werd de afgedankte daarenboven tot de adelstand verheven. Baron van Ertborn: het klonk niet zo mal! En Moret smeedde dadelijk een lijfspreuk: ‘Ik spaar!’ voor de zuinige Een Frank Zestig...
| |
| |
Ik wist dat de met zoveel eerbewijzen bekroonde privatim zijn wrok had gelucht: ‘Ware Koning Leopold de IIde nog in leven, dit alles zou niet gebeurd zijn!’ En inderdaad, de reactionnaire vorst, de stichter van de Kongostaat en joviale viveur had steeds een beschermende hand gehouden boven de politieke konkelarijen, de profijtelijke finantiële ondernemingen en de sentimentele fratsen van een vriend, die op dit drieërlei gebied opvattingen huldigde die zo nauw aan zijn eigen grootmoedig, ondernemingslustig en avontuurlijk hart lagen.
Ik was dan ook niet verwonderd vast te stellen dat de nieuwbakken edelman in zijn conversatie met neef Gaston het beleid van de regering, waartoe hij niet meer behoorde, aan een zo hoffelijke als perfiede kritiek onderwierp: ‘Men kon van opvatting verschillen over de wijze, waarop graaf de Broqueville gemeend heeft in een te bravoerige toon op het Duitse ultimatum te moeten reageren. Zou een meer genuanceerd antwoord aan de Keizer [die niet de brutale idioot is waarvoor, onder de drang der gebeurtenissen, onze dagbladen hem menen te moeten doodverven!] de belangen van ons land niet beter hebben gediend? Ik bedoel enkele subtiele distinguo's - à bon entendeur demi-mot suffit! - waaruit Bethmann-Hollweg had kunnen deduceren dat, na een gematigd verzet om de eer der wapenen te redden, ons leger de naar Parijs vorwärtsstormende heerscharen verder geen stro meer in de weg zou leggen. Mij dunkt dat het de plicht was van een van haar verantwoordelijkheid volkomen bewuste regering, om de deur tot een eervol en reddend arrangement, al was het maar op een kiertje, open te houden. Om u onbewimpeld mijn mening te zeggen: Tout en faisant la part du feu, het kwam er op aan de schade te beperken.’
Mejuffer Minerva knikte instemmend en blies de lichte sigarettenrook naar de Japanse geisha's, die zij één voor één aandachtig in ogenschouw nam. Gaston verklaarde dat hij gelijkaardige beschouwingen in de mond van meneer Moret had gehoord...
‘Niet alleen mijn vriend Moret deelt deze opvatting maar...’ de staatsminister aarzelde even en vervolgde dan fluisterend: ‘Ik verzoek u dit als een staatsgeheim van eerste belang te beschouwen; ik wil U wel toevertrouwen dat Charles Woeste, de verstandigste Staatsman die België en mijn Partij ooit hebben gekend, er niet anders over denkt...’
Innerlijk grinnikte ik: ‘Ditmaal, trots al zijn capriolen, spreekt Een Frank Zestig duidelijker taal dan destijds met zijn potsierlijk tautologie:
‘Uw plicht is... uw plicht te doen!...’
Van Ertborn hernam:
‘Onze regering die - dit is een tweede staatsgeheim: thans te Oostende haar tenten heeft opgeslagen - acht het verstandige politiek, om het moreel der burgerbevolking te stalen, berichten te verspreiden, die, om
| |
| |
het beleefd uit te spreken, met de werkelijkheid niet stroken. De forten van Luik houden nog steeds stand? Bah! Niet alleen de forten van Luik en Namen maar nu ook die van de vesting Antwerpen worden het ene na het andere door de Duitse monsterkanonnen in gruizelementen geschoten: hetgeen een derde confidentie is, waaraan ik u verzoek geen ruchtbaarheid te geven... Intussen rukken de Duitse horden, die ik evenzeer verafschuw als een elk onder u - verbitterd door de onverwachte Belgische tegenstand, in ijlmars naar de kust op - onnoemelijke wandaden plegend en rokende puinen achter zich latend. In het bijzonder [dit tussen ons] moet ik u waarschuwen dat zij onze Belgische jongelieden naar Duitsland wegvoeren om ze als kanonnenvlees tegen de Kozakken te gebruiken. Ik meende dat het mijn plicht was U hiervan op de hoogte te stellen. Welnu, madame Brulez en gij, monsieur Gaston, wat denkt gij te doen?’
Mijn moeder antwoordde dat zolang er Belgische gekwetsten in ons hotel verpleegd werden het haar plicht was te Borgen te blijven. Haar dochter Micheline achtte zij door haar armband van het Rode Kruis voldoende gevrijwaard tegen de ‘onnoemelijke wandaden’, waarop de heer minister van State gezinspeeld had, maar oordeelde het wenselijk dat haar zoons Lucien en Raymond naar Holland zouden vluchten. Gaston beaamde dit plan. De koets van het Hotel Doggerbank zou morgen in de vroege ochtenduren ons saam met cousin Gaston's vrouw en zijn twee dochtertjes naar Oostburg rijden waar hij een brouwer kende, die ons zeker onderdak zou verlenen. Hijzelf zou ter plaatse blijven en een onder glas ingeraamde brief van de Hertog van Hessen-Darmstadt, vol lof over de eens genoten verpleging, aan de ingang van zijn hotel vastspijkeren. Dit dokument zou de invaller imponeren.
Mijn zuster, ogenschijnlijk bezorgd voor Mejuffer Minerva's charmes, die niet door een Rode Kruis-armband tegen de baldadigheden van het teutoonse soldateska gevrijwaard waren, stelde de schalkse vraag: ‘En u mejuffer, welke zijn uw plannen?’ De schone vrouw wees glimlachend met het hoofd naar haar vriend, die geenszins onthutst door de nieuwsgierige vrijpostigheid, antwoordde:
‘Als minister van State ben ik wel verplicht de regering te volgen op de troosteloze wegen der verbanning, waar deze haar ook mogen heenleiden...’
Dank zij de tijdige waarschuwing van minister van Ertborn zouden wij de grens overtrekken nog vóór de grote uittocht der Belgische bevolking naar Zeeland begon. De ruime koets van het Hotel Doggerbank voerde ons op een frisse Oktobermorgen naar het Noord-Oosten. De gulle zon dooide de rijm op de weiden, maar vermocht niet hetzelfde te doen met
| |
| |
de ijsachtige monogrammen H.D. die de spiegelruiten versierden. Ons gezelschap leek er meer een van genoeglijke toeristen dan van verschrikte vluchtelingen; want wij wisten dat in het vreedzame Oostburg, de brouwer, een goede vriend van cousin Gaston, ons zonder twijfel onderdak zou verschaffen. Ons gezelschap bestond uit Martine, Gastons vrouw, haar twee kinderen, mijn broeder Lucien, zijn verloofde Fortuna en uw dienaar.
Van al onze bloedverwanten was Martine de aanminnigste, de elegantste, de voornaamste en goedmoedigste. Haar welgemanierdheid was zo accuraat, dat haar nooit enige manifestatie van wrevel of ongenoegen zou ontglipt zijn. In het concert der familiale stemmen, waar de falsetti zeker niet ontbraken, bleef de hare steeds een fluwelige en verkwikkelijke ‘sotto voce’. Onder de tallozen die mijn moeder opzochten, was Martine één der zeldzamen, die nooit enig boosaardig, schamper of jaloers woord over de medemens sprak. - Het is waar dat haar welstand haar immuun maakte tegen nijdigheid. Daarenboven was zij van een voorkomende gedienstigheid: steeds speurend naar ingenieuze geschenken, die ons konden genoegen doen. Want - naar zij vaak, als verontschuldiging voor deze overdreven mildheid verklaarde - hoe zou zij ooit de onschatbare schuld van erkentelijkheid tegenover tante Hélène vermogen af te lossen? Martine's geboorte had haar moeder, mijn tante Léonie, het leven gekost en mijn moeder had het weeskind opgevoed. Hiervan was ik wel op de hoogte, maar thans deelde mijn nicht mij enkele bijzonderheden mede, die ik tot dan toe niet kende en waarvan ik betreurde dat mijn moeder mij deze nooit had verteld: de radeloosheid der verwanten verzameld op het Schaerdyckse landgoed in de tragische nacht, Hélène, zelf nog een jong meisje, soeverein kalm beslissend onder de jammerenden: ‘Ik neem het kindje mee naar Borgen! Louis, span de arreslee in!’ De vijf kilometer lange tocht in de winternacht over een landbaan uitgewist onder de sneeuwlaag, maar die de brave paarden volgden op hun instinct; naar een doel duister en onpeilbaar in de sneeuwdrift, ware daar niet de vuurtoren van Borgen geweest, vriendelijk naderwenkend als met moederlijk gebaar. Wer reitet so spät durch Nacht und Wind?... Het kindje de sneeuwdoop ontvangend nog vóór die der christelijke lustrale wateren. Hoe
dramatisch en liefelijk tevens dit romantisch tafereel, in hetwelk mijn moeder zich aftekende in graciele jeugd en kordate beslistheid! En dan de povere weduwnaar dagelijks zijn kind bezoekend ten huize der schoonouders; stilaan hopend dat Hélène niet alleen de pleegmoeder van zijn dochtertje, maar ook zijn tweede gemalin mocht worden - maar er was een jonge gemeentesekretaris, een Charles Brulez die reeds haar jawoord had gekregen. ‘Ge ziet Raymond en Lucien, het scheelde weinig of ge waart mijn halfbroers!...’
| |
| |
De koets stopte te Knokke, aan de herberg van Moeder Siska. De koetsier reikte dampende glazen verse melk door het raampje. Deze bejaarde Louis, was hij wellicht de Louis, die de arreslee voerde in de winternacht? Martine knikte bevestigend. Of hij zich de beroerde tocht herinnerde? De zware bewante handen wezen: zo groot was het wicht geduffeld in sjaal en bontmantel! - Mijn moeder? - Een jong, dapper en djent meisken, bevallig in haar blauw fluwelen casaquin. Zo triestig en zo moedig!... Ik zag in verbeelding mijn moeder het salon van het Hotel D'Hondt binnentreden, haar vader Martinus en moeder Justine naderend, die, instinctief voorvoelend het verwachte onheil, ingekrompen onder de greep van het Noodlot, schuilden naast het haardvuur. Het jonge meisje desolaat en fier. In blik en mond: de doodsmare; op de armen: het broze, liefelijke leven.
De paarden draafden weer rustig verder over de hobbelige kalsijde. De hotelkoets... de arreslee... Ik vertelde Martine dat zij mij herinnerden aan een ander, heel wat vreemdsoortiger vervoermiddel, dat in mijn geheugen onafscheidelijk verbonden bleef aan haar persoon. Als kleine knaap woonde ik voor het eerst de optocht van een Borgense Zomercavalkade bij. Met welke bewondering en ontdaanheid [‘'t Is merveilleus en 't is affreus!’, zou Héloïse uitgeroepen hebben] herkende ik mijn nicht in de Maria van Boergondië, neergevlijd op het draagkoetsbed. Hoe verrukkelijk: het roze zijden kleed, de spitse topperhoed met de lichte sluier uitwaaiend op de zeebries! Hoe indrukwekkend en onheimelijk tevens: de paarden gehuld in de rode laken dekkleden, als de boetelingen der processie te Veurne in hun pijen, de vergulde baldakijn omhangen met kleurige wapenschilden. Maar een Martine, omringd door baarlijke, gebaarde piekeniers, werd zij wellicht weggevoerd uit Borgen, uit onze familie, naar een ander land, naar een andere tijd? Met het tuiltje rozen dat zij naar mij wierp, wuifde de lieve ons wellicht een eeuwig adieu toe? In mijn ogen, die zich zozeer verlustigd hadden in het fraaie schouwspel, joeg dit somber vermoeden de tranen van het verdriet. Mijn gouvernante, Juliette, lachte hartelijk om de onzinnige vrees, die ik haar toevertrouwde. ‘Gij dwaze jongen! Weet dan dat van avond, als uw nicht de topperhoed afzet, de hertogin weer hotelierster wordt; net zoals de piekeniers, eens hun baarden afgeweekt en de wambuizen uitgetrokken, opnieuw hun gewone taak van koetsier, keukenpiet of kellner zullen vervullen.’ Ik geloofde mijn gouvernante, want ik had in al hetgeen zij mij voorhield en leerde steeds een onwrikbaar betrouwen. Haar verzekering bedaarde en vervluchtigde mijn verdriet; maar meteen ontroofde zij mij de wonderlijke illusie, die ik was begonnen te koesteren: dat een tovermiddel u ogenblikkelijk van stand kon doen
veranderen en u zelfs naar een andere tijd overbrengen...
| |
| |
Mijn broeder, Lucien de filosoof, commentarieerde: ‘Wij blijven inderdaad gekluisterd aan onze eeuw; maar wat de standenwisseling betreft, wie weet of ingevolge deze oorlog Karl Marx geen gelijk krijgt en straks de kamermeisjes de hotels dirigeren en de hertoginnen gedwongen worden zelf hun bed op te maken en hun hutsepot te stoven?...’
- ‘Het ware wat fraais!’ zuchtte Martine.
Aldus, onder het houden van gemengde bespiegelingen, bereikten wij ten slotte Oostburg. De brouwer-redder in de nood zat rustig een partijtje schaak te spelen met de heer notaris. Hij verwelkomde ons hartelijk. Gezien de evolutie der krijgsverrichtingen, die hij met gespannen aandacht en oprechte compassie voor de Belgische zuiderburen volgde, had hij zich min of meer aan onze komst verwacht. De goedhartige vent toonde ons de gereedgemaakte slaapkamers, liet thee zetten voor de dames, schonk borrels voor de mannen. Op mijn broeders vraag ‘hoe hij, een neutrale en zodus objectieve geest, de waarschijnlijke uitkomst van het conflikt zag’, rukte hij zonder enige aarzeling met een profetie aan: Er werd, op het eigenste ogenblik, tussen Verdun en Toul een beslissende slag geleverd. Viel die uit ten gunste der Moffen dan reed Keizer Willem op een witte schimmel binnen de drie weken Parijs binnen. In het tegenovergestelde geval was het even zeker dat hij binnen de zes weken, in de boeien geklonken, door een Engelse kruiser te Sint Helena aan land zou gebracht worden. De notaris knikte zwijgend beamend.
‘Als het jullie niet hindert,’ oordeelde Martine, ‘dan zagen wij liefst de oorlog nog die vereiste zés weken duren...’
- ‘O mevrouw, uw aangenaam gezelschap zal ons geen moment verdrieten!’
En hierop bogen onze strategen opnieuw hun gespannen aandacht over het slagveld van hun schaakbord.
Dezelfde avond schreef mijn broeder Lucien aan professor Bolland, zijn vereerde meester te Leiden.
Per kerende post ontving hij dit, ietwat onthutsende, ‘Welkom Banneling!’:
‘Alhoewel ik Duitsgezind ben, wil ik mij aan den plicht der vriendschap niet onttrekken. Gij en uw verloofde zult gastvrijheid vinden onder mijn Leidse dak.’
Lucien oordeelde terecht, dat het niet het ogenblik was om zich over een in zulke bevreemdende termen geformuleerde ‘uitnodiging’ te formaliseren. Hem wachtte echter nog een zonderlinger verrassing. De eerste vrijpostige vraag die de Meester aan zijn discipel stelde, luidde: ‘Waarom zijt gij niet als vrijwilliger opgetrokken?’
Mijn broeder wees naar zijn Roemeense verloofde: hij kon haar toch niet aan haar lot overlaten! Daarenboven leek het hem niet bepaald redelijk dat de professor in de Logica, die met zijn sympathie aan de zijde
| |
| |
van Keizer Willem stond, tevens verlangde dat eenieder de Duitse legers zou bestrijden. Bollands refutatie klonk heldhaftig en genuanceerd: ‘Kerel, waren de Pruisen míjn land binnengevallen, zo zou ik tegen hen het geweer hebben opgenomen... maar met pijn in het hart!’
Deze complexe stellingname tegenover de oorlog maakte op mijn broeder diepe indruk. Ik werd erdoor niet zo erg geïmponeerd. Had ik Juliens ketterse gezindheid weliswaar niet goedgekeurd, maar toch tot een zekere hoogte kunnen begrijpen, op grond van de gefundeerde grieven die de bewuste Vlaming tegenover de franskiljons en hun ruggesteun Frankrijk kon doen gelden, zulk verkeerd partijkiezen van een Nederlander, wie Frankrijk nooit een stro in de weg had gelegd, en vooral van iemand, die ik op mijn broeders gezag voor ‘de meest verlichte geest van deze eeuw’ hield, leek mij onbegrijpelijk. In een conflikt waar, in de tegenstelling België-Duitsland althans, het ongelijk honderd procent aan de éne, Duitse zijde lag, stond hij, die de Vlamingen voor ‘duurbare stam- en taalbroeders’ hield, in het vijandelijke kamp!
Ik begreep algauw dat wij voor Bolland, in de complexiteit van het wereldconflikt, als een faktor van luttele betekenis voorkwamen. Maar wat in 's Hemels naam deed hem Frankrijks nederlaag wensen? Een zo simplistische als oppervlakkige voorstelling van het Franse wezen! Volgens de Meester der Zuivere Rede heerste te Parijs: Moulin-Rouge-cultuur en betekende de Franse literatuur al niet veel meer dan wat variaties op Monsieur Jourdain's: ‘Madame, vos beaux yeux me font mourir d'amour.’
- Hij sprak de bekende volzin boers en onhandig uit, niet omdat het precies zo op het toneel moet gebeuren, maar omdat hij het niet beter kon. -
Trouwens ook van onze Vlaamse cultuur wist hij al niet veel af. Toen mijn broeder Bolland er eindelijk toe had kunnen bewegen Vermeylens Wandelende Jood te lezen, die hij als een specimen van Vlaamse literatuur van wereldbetekenis had aangeprezen, en hij hem nadien zijn oordeel vroeg, maakte de filosofieprofessor van Leiden er zich van af met een Jantje van de dito stad: ‘Die held die neerduikelt in een moeras en opvliegt naar de hemel,: dit alles is nog geen Zuivere Rede en haar werkelijkheid!’
Zuivere Rede waren: de martiale deugden der Duitsers, die geroepen waren het dekadente Europa mores te leren: Am deutschen Wesen soll die Welt genesen.
Had ik enkel Bolland gehoord dan zou dit contact met Nederland erg ontmoedigend zijn geweest. Gelukkig viel mij een ander, veel guller hulpbetoon te beurt. Ik had mij gewend tot het Leidse Comité voor Belgische vluchtelingen. Dezelfde ochtend hadden drie studenten zich
| |
| |
bereid verklaard in de door hen op de Witte Singel bewoonde villa Cowyck een Belgische vluchteling te herbergen. Bij voorkeur een jonge dame. Dit mocht niet omwille van het fatsoen. Wel, dan maar een student... Ik was deze uitverkorene bij gebrek aan beter. De joviale Visser, de degelijke Bas van der Zwaan, de precieuze Weisman, ik blijf hun dankbaar voor de milde vriendschap die zij mij betoonden. Beter dan op de banken der Leidse Universiteit, waar ik college liep bij Verdam en Uhlenbeck, heb ik in ongedwongen en gezellige omgang de schoonste aspecten van het Hollandse studentenschap leren kennen. Deze jongens hebben mij hun steun en hun sympathie niet karig toegemeten. Waarachtig deze drie vormden een triumviraat, waaraan wij: Bertrand, Julien en ikzelf ons hadden kunnen spiegelen! En ook aan anderen denk ik, aan de leden van het clubje Litteris Sacrum, die mij vroegen een lezing te houden over Van Nu en Straks en waar Mea, de dochter van dichter Albert Verwey, naar mij toekwam, gekleed in vuurrode japon met zwarte galons: precies een aflevering van De Beweging.
Spijts al deze gastvrije vriendelijkheid zou heimwee naar het vaderland mij vrij spoedig bezoeken. Hoe dikwijls ben ik in die herfstige dagen van Leiden naar Katwijk gewandeld omdat deze baan en dit landschap in hun geleidelijke overgang van polder naar duinen zo roerend geleken op de streek tussen Claven en Borgen? Eén belangrijk verschil was er echter: halverwege geen frivool Nieuw Fort der Vriendschap, maar een dorpje met soliede herinneringen aan Spinoza! Dit bracht mij er toe bij mijn Hollandse vrienden te informeren of hun nationale zeden zulke graad van perfekte degelijkheid hadden bereikt, dat ontucht een akademisch begrip was geworden hetwelk hoegenaamd geen werkelijkheid meer dekte, en of Vermeers sublieme Koppelaarster, heden ten dage, wat het scabreuze voorgestelde beroep betreft, in Holland geen weerga meer vond. Zij glimlachten om mijn naïeveteit en schepten er genoegen in mij de menigvuldige gecamoufleerde gedaanten te demasqueren, waartoe de Hollandse losbandigheid haar toevlucht neemt om tot haar evident goed recht te komen.
Op de banken der Leidse universiteit trof ik zekere dag ook een studiemakker aan uit Brussel. Gemobiliseerd in de eerste dagen van Augustus, had hij deelgenomen aan de gevechten om het fort Waalhem, - vermoedelijk met een matige strijdlust, want toen de uitkomst hopeloos leek, was hij, in burgerskleren over de Hollandse grens gevlucht. Nu, vertrouwde C. mij toe, voelde hij gestadig een knagende drang om zich bij zijn strijdmakkers aan de IJzer te gaan vervoegen, maar vooreerst wou hij nog enkele weken het college van professor Verdam over Van den Vos Reinaerde volgen. Dit was van kapitaal belang. Daarná...
|
|