| |
| |
| |
Bernard van Delfshaven
Ome Piets bevrijding
Soms, denk ik wel eens, zoals nu na een lange wandeling lui en verveeld op de divan liggend, soms zijn er ogenblikken in het leven van een mens, dat vrijwel onbekende familieleden uit verre jeugdjaren plotseling gestalte aannemen en tot de verbeelding gaan spreken. Jarenlang heeft men deze wellicht reeds overleden ooms en tantes niet gezien, noch aan hen gedacht zoals men ook de slagen van de ouderwetse hangklok in de logeerkamer niet meer hoort... totdat zij op een herfstige namiddag als nu, wanneer men in de daarvoor ontvankelijke stemming verkeert, tot onze verwondering dertien maal haar sonore geluid door het ingeslapen huis bonst.
Vrijwel zonder aanleiding schiet mij nu de figuur van ome Piet te binnen, de onpersoonlijke kleurloze man, die slechts dit éne vermogen in mijn herinneringswereld bezit dat door zijn optreden de dagelijkse gebeurtenissen uit die tijd - uit zijn tijd - weer scherp en helder in hun eigentijdse sfeer staan afgetekend en tot in bijzonderheden uit het geheugen worden terug geroepen. Doch ik zou aan de al of niet gerechtvaardigde vermogens van deze, mijn eigen moderne tijd te kort doen, wanneer ik het liet bij de woorden ‘vrijwel zonder aanleiding’. Immers het is een goed gebruik geworden ook bijna redeloze opwellingen tot in hun laatste oorzaak uit te spitten en zo zal de figuur van ome Piet mij dan ook wel te binnen geschoten zijn dóór en na deze wandeling van vanmiddag, kortademig tegen de herfststormen in, dwars door de stadswijk waar ik in mijn jeugd gewoond heb. Daar zal ik van de sfeer doordrenkt zijn die uit mijn onderbewustzijn vrijwel zonder aanleiding de inheemse beelden tot onthulling brengt. Een kwestie van juiste belichting misschien waardoor bepaalde gedaanten duidelijker omlijnd worden, maar sfeer ontstaat toch uit belichting en contouren niet alleen. Ook de geur zal mede een rol gespeeld hebben, want de geur van de stadswijk waar men in zijn jeugd gewoond heeft is lijfelijk als die van ongewassen kleren. Niet uit de vervuilde naden tussen afgesleten straatstenen stijgt zij op en niet uit de reeds winterse walm van berookte schoorstenen slaat zij neer. En niet uit de vertrouwelijke café's op ingeschrompelde straathoeken waait zij de vervreemde teruggekeerde tegemoet en niet uit de zwarte bekrijte hoeken en verveloze urinoirs tussen school en kerk - vrijgevochten lingua franca van elke straatjongen - treft zij als kwalijke damp de licht opgetrokken neusvleugels van wie hier eens gelukkige jaren doorbracht. Neen, de geur van het voorbij verleden, waarin de straat als bevrijding van de school daar lag om te
voetballen, te minnen en te spijbelen en 's avonds met de winkellichten op het natte asfalt vooral te zwerven zonder grenzen, die geur
| |
| |
als onnaspeurbaar fijn essence stijgt niet op uit alleen maar de drugstore om de hoek en de klamme was van buurvrouwen op veranda's, maar uit dit alles tesaam.
Het verschaalde maanlicht valt nog eender in dezelfde straten, waar die en die en die en zij gewoond heeft en waar een zwartberegend fundament als een rotte plek in een gebit gaapt. De melkboer voert nog steeds zijn [andere] konijnen met schraal gras en stronken vuile kool, of liever, zijn vrouw onderhoudt de stomme beesten nu, want de melkboer ging, tot mijn toen nog prille wereldverwondering, naar Spanje en verwisselde sedert de zuivel voor de oorlog en de laatste voor het hiernamaals. Deze sfeer van verzonken melancholie, zoals de dichters zeggen, ligt in de straat waar men met oversteken moest wachten tot moeder kwam, waar men daarna achter een rafelende voetbal holde en nog iets later schuw door een agent naar het bureau gebracht werd. En in het oude huis waar men gewoond heeft - maar was het toen niet nieuw? - hangt nu de geur van vreemde inboorlingen, die in beroering zijn gekomen tegen zó een stomp verleden, die met welwillend wantrouwen de oude vreemde aanzien en radicaal zijn dromerij verbreken met een woord zoals men tegen dwazen spreekt.
Niettemin blijkt het nuttig geweest te zijn dat ik vanmiddag in die koude vroegdonkere straat aan de achterzijde van ons oude huis gestaan heb. Daar lag nog breeduit binnen het kwadraat van vier straten de grijze school, die weer gedeeltelijk nieuw was dank zij een oorlogs bombardement, en daar was nog het hoge achterkamerraam in de zijstraat waar 's avonds een aan ouderen welbekende dame haar toilet verzorgde met de gordijnen open, en daar was ook nog driehoog rechts en zichtbaar uit de sponningen verzakt het kleine zolderkamervenster waardoor pril en aandoenlijk de lokkende blikken van een jeugdvriendin uit de schoolboeken geslagen werden. Ik herhaal: het heeft zijn nut gehad dat ik na zoveel jaar ons oude huis weergezien heb, met de keuken en mijn kamer en de zolder die nu wel gekrompen leken tot aanrecht, kooi en vliering, waar geen vertrouwde schuilhoeken en spelonken meer te ontdekken vielen. Want parallel met deze jeugdherinneringen duikt nu het spoor van ome Piet in mijn memorie op.
Zoals ik reeds zei: van zijn uiterlijk herinner ik mij zeer weinig en van zijn voorkomen helemaal niets, want dat bezat hij niet. Tenminste, ik heb daar nimmer iets van bespeurd wanneer hij bij ons thuis kwam. Het is mogelijk dat hij in zijn stamkroeg al kaartend wèl een vaste vorm aannam, doch ook daar in een hem meer eigen omgeving komt mij dit zeer betwijfelbaar voor, want hij bleek zich in de eerste oorlogsjaren toch als een opofferend echtgenoot voor zijn Neeltje te kunnen ontpoppen. En tenslotte kwam ome Piet uit een degelijke rijnschippersfamilie, mede ge- | |
| |
vormd door andere broers van mijn grootmoeder die meermalen van een onverzettelijke taaiheid blijk gaven. Niet Johan, nee, Johan niet, want die herinner ik mij nog als een grote kwabbige man met een akelig slap handje van vet gerimpeld vlees, zodat ik na de begroeting, de weinige keren dat hij bij ons kwam, mijn hand onopvallend aan mijn broek afveegde. Bovendien had ik mijn moeder eens bij het doorbladeren van een familie-album tegen iemand horen zeggen dat hij een voorkind was, en dat woord stempelde hem toen voor mij al bij voorbaat tot een mislukkeling. Neen, niet Johan was het toonbeeld van de stoere hollandse degelijkheid... trouwens zijn einde bewees dat, want in het eerste oorlogsjaar kwam hij doodgewoon onder een tramwagen terecht en in de krant stond die avond een ‘tragisch ongeval’ vermeld. De hemel beware mijn moeder voor nog meer tragische ongevallen in de familie, want daar kan zij heel slecht tegen... een paar jaar later zei ze dan ook eens dat aan Johan toch wel veel ergs bespaard was gebleven. Maar Arie mag gerust als voorbeeld gelden, Arie die als jonge man een been verspeelde bij het wikkelen van een kabeltros, daarna naar Amerika ging en daar snel opklom zoals dat heet, en die onlangs nog op hoge leeftijd ondanks zijn kunstbeen hertrouwd is met een vrouw van zeventig die sprekend op zijn eerste vrouw lijkt, hetgeen toch wel temeer als een bewijs van
onze degelijkheid genoemd mag worden.
Er moeten nog meer broers van mijn grootmoeder geweest zijn, doch zoals ik reeds zei: alleen het beeld van ome Piet is in staat een kleine verschuiving in mijn herinneringen aan te brengen. Niet omdat hij tot mij in één of andere vertrouwelijke betrekking gestaan zou hebben, geenszins. Ik kan nog wel de onwennigheid navoelen waarmee ik als jongen van een jaar of tien ‘oom’ tegen hem moest zeggen, en misschien dicht ik hem in dit verhaal meer toe dan ik in werkelijkheid van hem kan weten en verantwoorden. Doch dit laatste acht ik geen groot bezwaar, aangezien de lezer toch altijd een uitgebreider wereld rond de hoofdpersonen schept dan de schrijver bij machte is om uit te beelden. Maar juist omdat ome Piet als een symbolisch onontcijferd teken terugkeert op elke pagina van de kroniek van mijn jeugd, waar ik nu op de divan in lig te bladeren, juist omdat hij als een constante integrerende factor zonder enig uiterlijk verklaarbaar verband met de tekst verschijnt, boeit hij mij op dit ogenblik en drijft iets in mij, de speurzin naar de dertiende slag van de hangklok wellicht, mij ertoe om me in zijn leven te verdiepen.
Ik zie ome Piet dan op elke bladzijde staan als een grote magere man met schichtige bewegingen, in deze vaagheid bijna vervloeiend met het beeld van de vader van het jeugdvriendinnetje die scheepskapitein was en op gibbonachtige wijze met zijn armen zwaaide - en door mij ook angstvallig
| |
| |
vermeden werd. Zenuwachtige schokken om de mond van ome Piet herinner ik mij niet ondanks de bewering van mijn moeder, maar wèl zie ik nog zijn uiterst bewegelijke handen die meestal peuteren aan het papier of het touw van een pakje dat mijn moeder hem bij elk van zijn schaarse en vluchtige bezoeken meegaf. Met opzet zeg ik dat ik hem zie staan, want voor zover ik mij herinner heb ik hem slechts eenmaal bij ons zien zitten... en toen was het al te laat. Het meest opvallende in zijn uiterlijk was het grijsgele haar, dat naar de kruin toe lichter werd alsof het daar door langduriger bestraling van de zon verschoten was, en dat in de nek tot korte zilverige stoppels was geknipt. Van dezelfde vale kleur was zijn vorige-eeuwse snor, die bij de weinige hakkelend gesproken woorden driftig op en neer bewoog als een rafelig te kort gordijn op de tocht uit een zwarte uitgeholde ruimte. Van zijn ogen en wenkbrauwen herinner ik mij niets, alleen loerde hij onder het spreken tegen mijn moeder schuins naar de grond of naar mij, zodat zijn gezicht in de oorlogsjaren, toen hij nog magerder was geworden, mij eens de lugubere indruk van een glurend reptiel gegeven had. Daarbij ging hij dan altijd gekleed in een versleten zwarte ulster, die eens door mijn vader gedragen moest zijn en die hij nooit uitdeed. Onveranderlijk bleef hij zo komen en gaan gedurende de tijd dat ik hem af en toe zag, van zijn vijftigste tot zijn zestigste levensjaar ongeveer, nu eens wekelijks verschijnend, dan weer meer dan een maand overslaand. Bij wat meer agressiviteit van zijn kant zou hij gemakkelijk als het literaire prototype van de zwerver in het domein van mijn jeugdige verbeelding hebben kunnen binnentreden, doch niet alleen beschouwde hij mijn leven als een taboeverschijnsel van andere orde, hij had het helaas ook als zwerver niet verder gebracht dan de mistroostige havenwijken van de stad waar stempellokaal, kroeg en zolderkamer in deze volgorde zijn vaste rustpunten vormden.
Daarbij kwam dat hij slechts zijn mond behoefde te openen om mijn argeloze bereidheid voor het buitenissige onmiddellijk te doen omslaan in een bijna lijfelijk gevoel van afkeer, want zijn stem klonk hol en rauw zonder enige poging tot articulatie, zonder enig blijk van een klankbord in zijn strottenhoofd.
‘Och ja, als je werk hebt...,’ begon hij dan met een doelloos gebaar van zijn handen, als om de afstand tussen verplichte conversatie en het pakje te overbruggen, en zijn stem klonk scherp en droog, vijandig bijna, met een ondertoon van beurtelings wrevel en ontsteltenis. De verbijstering van iemand, zo bedenk ik nu, die zichzelf opeens in een lege zaal voor een slechte film ziet zitten en tot de ontdekking komt dat de anderen naar de schouwburg zijn gegaan, wrevelig constaterend dat zij hem deze wijziging van hun plannen tevoren hadden moeten mededelen. Inderdaad sprak ome Piet op die toon van onuitgesproken-de-waarheid-zeggen, waarbij hij voorzichtig naar de toehoorder gluurde bij wijze van
| |
| |
vergrijp, om zich ervan te vergewissen dat zij het begrepen, dat zij inzagen dat ook hij after all de wereld nog bij de neus genomen had door van zijn vijfendertigste af van de steun te leven.
Maar een enkele maal, door mij onbekende oorzaken en vermoedelijk niet onder invloed van de drank, verraste hij met een ander soort vragen, met dat terloopse maar indringend gestelde soort vragen dat ons plotseling en op een onverwacht punt in ons gemoed aangrijpt en ons overrompeld doet opzien. En de bijna verborgen beminnelijkheid waarmee dan gesproken wordt dwingt onwillekeurig tot een haastig antwoord op deze vragen, die in andere omstandigheden of in andere bewoordingen schouderophalend als een onbeschoftheid zouden worden genegeerd, en verlegen stamelend geven we een lukraak antwoord dat we later, alleen, overdenken en vergeefs herzien. Zo kon ook ome Piet mij met willekeurige vragen als [tot mijn moeder] ‘zit hij nou op de H.B.S.?... hoe lang moet-ie daar dan nog heen?... en wat moet-ie dan worden?...’ volkomen overrompelen, waardoor ik, sprekend in de plaats van mijn moeder natuurlijk, een onverstaanbare en ongewilde mededeling van mijn toekomstdromen deed, al wist ik dat de in zo'n geval gebruikelijke tinteling der ogen, kenteken van intelligente humor, bij hem ten enenmale ontbrak en al voelde ik een hevig antipathiek gevoel van hij-begrijpt-er-toch-niets-van-en-hij-vindt-het-raar.
Doch dit alles bedenk ik eerst nu, want het inmiddels bijna tastbare beeld van ome Piet, dat mij nu in de lome kamerwarmte op de divan voor de geest begint te zweven, doet niets anders dan frutselen aan de pakjes met kleren en boterhammen, die mijn moeder hem haastig in de nerveuze handen duwt.
En misschien was ome Piet zich die tegenstrijdige gevoelens van eenzame onafhankelijkheid en de-wereld-willen-beetnemen innerlijk ook wel bewust. Hij zou, wanneer er inderdaad zoiets als instinctief redeneren bestaat, gezegd kunnen hebben dat de regering en de familie maar voor hem en zijn vrouw moesten zorgen omdat zij hem niet de gelegenheid hadden geboden voor zichzelf te zorgen. Hij zei zoiets nooit, o nee, want het zweemde al naar politiek, maar hij dacht het misschien wel, want dom was ome Piet niet, integendeel. Eenmaal liet hij zich bij ons uit de mond vallen dat hij met Johan en de anderen in het stamcafé wel eens vluggertjes schaak speelde om een tientje. Ik herinner me dit omdat ik zelf op school ook een verwoed schaker was en bij die opmerking van hem een zonderlinge mogelijkheid van geld verdienen zag. Maar Johan dronk te veel, voegde hij er toen als verzachtende omstandigheid aan toe, en daarom behoorde dat schaken maar tot de uitzonderingen, daar werd hij trouwens ook niet rijk van. In die toelichting lag tevens opgesloten - en
| |
| |
mijn moeder had werkelijk feeling voor zijn verborgen bedoelingen - dat hij een extra grijpstuiver best kon waarderen, met de preek van mijn grootmoeder desnoods op de koop toe. Want zijn steunuitkering werd door de regering ook maar steeds beknibbeld en al kon hij er dan de bedlegerige Neeltje net van onderhouden, voor zichzelf hield hij niet veel over en een man moest voor zichzelf toch ook wel eens wat hebben, nietwaar? En aan politiek deed hij nu eenmaal niet, dat was allemaal maar vuiligheid en toen er een keer engelse vliegers overkwamen zei hij dat een mens van de kapitalisten ook niet veel goeds moest verwachten, die waren alleen maar goed om er de mof eens een keer duchtig van langs te geven.
Deze laatste woorden, die hij onder veel armgezwaai naar het westen en het oosten uitstootte, roepen mij als bij handjeklap een ander bezoek van ome Piet voor de geest, zijn laatste bezoek, althans in mijn aanwezigheid, dat ik nu opeens scherp en strak als op de dag van gisteren zich zie voltrekken.
Het was een zonnige winderige ochtend in Maart 1942 en wij woonden nog in het oude dubbele serrehuis waar ik vanmiddag ben geweest. Ik had halve dagen school dat laatste jaar op de H.B.S. en zat ondanks het heersende luchtalarm over mijn boeken gebogen in de huiskamer, omdat er in mijn kamer niet werd gestookt. Ook herinner ik mij, dat er kort tevoren een onaangenaam gesprek tussen mijn moeder en mij plaatsvond, waarvan een fragment terugspringt in mijn geheugen. Ik wilde een poes hebben, meen ik, en mijn moeder wilde geen kat, die alleen maar de meubelen kapot zou krabben.
‘En toch zal ík weten, wie ik op mijn kamer ontvang, als is het dan maar een poes,’ zei ik, waarop mijn moeder geprikkeld, vermoedelijk met het haar eigen voorgevoel van naderend luchtalarm, vroeg welke gek mij dat idee in mijn hoofd gepraat had.
‘Jij, met je muizen,’ zei ik ontstemd, vertoornd ook over het onbegrip dat mij vóór de eindexamendagen zo'n futiliteit kon weigeren.
Waarop mijn moeder begon te mopperen over de viezigheid van een kattebak en de schaarste van het voedsel voor zo'n beest, tot haar stem, bijna gelijktijdig met het luchtalarm, fel uitschoot in de slottirade ‘en dan zal ík toch moeten weten of ik muizen in mijn huis heb, daar hoef jij geen kat voor te nemen’.
Daarmee was het onderwerp voorlopig uitgeput, mijn moeder ging plichtmatig naar de achterkamer om de vluchtkoffers te inspecteren en ik bleef wrevelig aan tafel zitten, opzettelijk het luchtalarm negerend. Enkele seconden later kwam ome Piet binnen, gevolgd door mijn moeder, zo omzichtig en schuifelend dat ik hem eerst opmerkte toen mijn moeder er bij hem op aandrong om binnen te gaan.
| |
| |
‘Goeie morgen,’ zei hij met zijn droge keelstem, en daarna, tegen mijn moeder, ‘ik ben maar even gekomen met dat luchtalarm, want ik was net in de buurt, zie je.’
‘“Tuurlijk,” zei mijn moeder, “ga zitten. Wil je een kop koffie?”
Nou... eh...,’ begon hij te gebaren, maar mijn moeder was al naar de keuken verdwenen.
Inderdaad ging ome Piet op de rand van de hem aangewezen stoel zitten, mogelijk omdat hij de duur van zijn visite dit keer niet vooruit kon bepalen. Snuivend wreef hij met zijn handpalm onder zijn neus, waarbij enkele klanken in zijn keel aanduidden dat hij verkouden was of dat het toch nog fris weertje was. Heel in de verte was het golvende geronk van vliegtuigmotoren hoorbaar, doch alleen mijn moeder lette daar angstvallig op, toen ze binnenkwam met de koffie. Voor mij was dat geluid een gedempt suizen in mijn achterhoofd geworden, wel trillend als van een knop die zich kan ontbladeren maar evenzo vertrouwd als een alledaags natuurgebeuren, dat hoogstens het bestuderen waard is en dat mij zelfs op één of andere manier aanspoorde om met onverminderde ijver in mijn studieboeken te lezen teneinde gereed te zijn wanneer dit begeleidend verschijnsel zou zijn uitgewerkt.
‘Je lust er zeker wel wat bij?’ vroeg mijn moeder, terwijl ze bruin brood uit de kast nam en er enige sneden van op een bord schoof. Ome Piet mompelde iets van as-het-niet-anders-kan en vatte de kom koffie gretig met beide handen aan. Slurpend dronk hij en driftig bijtend deed hij aan een knaagdier denken, terwijl ik mijn blik afwendde en op mijn potlood kauwend uit het raam keek naar de witte wolkenflarden, die in snel tempo door het heldere blauw zeilden op de bolle wind.
‘Wat een wereld toch, hè,’ sprak mijn moeder voor zichzelf als een bezwerend ritueel. Ze zat achter in de kamer met de handen gevouwen in de schoot; tijdens luchtalarm deed ze nooit iets anders dan gespannen wachten op het verdere verloop.
‘Tja,’ beaamde ome Piet tussen twee grote brokken bruin brood door, ‘d'r gane d'r weer heel wat over. 'k Geloof datter nou een beetje schot in komt?’ De verrichtingen van het zitten en eten stemden hem blijkbaar spraakzamer dan gewoonlijk, zijn onmelodieuze stem had door de kamer geklonken alsof een handelaar in publiciteit het laatste nieuws over de oorlog uitdeelde, zonder mogelijkheid van discussie of verweer. Met de mouw van zijn jas veegde hij langs zijn mond en zette smakkend zijn lege kop op tafel. Daarna staarde hij naar het gebloemde tapijt alsof hij voorzetting van het gesprek volmaakt overbodig vond en zijn eigen mening liever onder stoelen en banken stak.
‘Wat er met hèm moet gebeuren, weet ik ook niet,’ zei mijn moeder weer, met een hoofdknik in mijn richting, ‘als hij over een paar maanden van
| |
| |
school komt grijpen ze hem meteen voor Duitsland.’ Ze praatte omdat ze de stilte niet kon verdragen, dat begreep ik, maar ik haatte de wending van het gesprek uit deze ongebruikelijke hoek met al de bittere hulpeloosheid van iemand die zich tussen medelijdende welwillendheid en zwijgend onbegrip beklemd voelt, en wie een somber en onwaardig maar bijkans onontkoombaar noodlot wordt voorspeld.
‘Och, dat zullen we dan wel weer zien,’ probeerde ik opgeruimd te zeggen, met iets van medeleven toch, maar het ging me niet goed af. ‘En bovendien, zolang zal het nu toch wel niet meer duren’, wees ik met de punt van mijn potlood naar boven, luid sprekend om het nu hoge zingen als van naaimachines der overvliegende bommenwerpers te overstemmen. Na de lange wintermaanden kon ik dit geluid beschouwen als de bevrijdende lenteklanken van de eerste zwerm terugkerende trekvogels, maar ik slikte deze vergelijking tijdig in omdat mijn moeder die op dat moment zoal niet ongepast dan toch hoogdravend zou hebben gevonden, en ome Piet de woorden slechts als een meubelstuk kon weerkaatsen. Tersluiks keek ik naar hem, hij had de tabaksdoos van mijn vader op zijn knie gezet en begon een sigaret te rollen. Tegelijkertijd rees mijn moeder, die gedempt had gesproken alsof ik reeds een onderduiker was, onbeheerst overeind en gilde. Meteen was er het snerpende gefluit van een vliegtuig in steile val. Terwijl ik, aarzelend nog, opstond en onzeker mijn boeken en cahiers dichtsloeg, zag ik hoe ome Piet een geultje vouwde in het vloeipapier, bedachtzaam enkele draadjes tabak tussen zijn vingers nam en de rand van het vloeitje wellustig met zijn tong bevochtigde als schiep hij een geheim welbehagen in de voorbereiding van het rookproces.
‘Hij is gek,’ dacht ik, terwijl ik mijn moeder reeds op de gang hoorde krijsen dat wij daar moesten komen. Ik zag hoe hij met zijn hoofd schuins voorover gebogen een lucifer aanstreek en het blauwe vlammetje naar het uiteinde van de sigaret bracht - gelijktijdig hield de hoge fluittoon op. In de akelige stilte van die seconde hoor ik zijn grafstem zeggen ‘daar gaan er weer de nodige’, waarbij hij bezegelend een dun spiraaltje rook uitblies. Met een sprong was ik bij de deur naar de gang, mijn hoofd verdwaasd in de schouderholte schokkend bij de dreunende explosie van de bom. Achter mij woei glas door de kamer en verder op de achtergrond... hoe moet ik beschrijven het geluid van gevels die in elkander zakken met de doodsschreeuw van schoolkinderen er tussendoor???...
Ik herinner mij goddank niet veel meer van de minuten die op de ontploffing volgden, die onder doodse stilte in de eeuwigheid wegkropen zonder wanstaltige nasleep, ik wil het mij niet meer herinneren en misschien kan ik het mij niet meer herinneren in deze stilte van een herfstige middag anno 1949, een stadsstilte in en om een kamer met een divan die men natuurlijk heet te zijn. Ik wil de kinderen van de school achter
| |
| |
onze straat niet meer zien zoals zij zinloos uit het puin wegrenden, wit van kalk met strepen bloed...
Ik weet alleen, dat ome Piet maar enkele onbetekenende schrammen had opgelopen en dat die dag de enige was waarop hij zonder pakje bij ons wegging. Dit is wel alles wat zich in proza laat herinneren. En voor hem kwam daar bij - wat wij eerst later vernamen - dat ook Neeltje in de eveneens gebombardeerde havenwijk - wat wij ook eerst later vernamen - onder het puin was uitgegraven.
Ik kan mij niet herinneren ome Piet na deze dag nog gezien te hebben. Wel moet hij enkele maanden later, kort nadat ik mijn eindexamen had gedaan, nog eenmaal bij ons geweest zijn, maar mogelijk was er toen een vriend van mij op bezoek zodat mijn moeder hem in de keuken ontving. Dat hield geen verband met gevoelens van valse schaamte bij mijn moeder, want ook als zij alleen was met hem kon zij geen onbevangen gesprek met hem voeren of een uitnodigend gebaar maken. Ome Piet werkte dit trouwens zelf in de hand door zijn volmaakte onverschilligheid. Wil zich bij iemand die schrijft nog wel eens ontroering tussen de regels doorwringen, malgré lui, bij iemand die als ome Piet aan het spreken, als middel van verstandhouding of gevoelsverhouding, nog niet toe is, konden zich geen verstikte gevoelens openbaren waaraan een medemens tegemoet kan komen. Het bleef bij haastig een pakje geven, zoals men een hond een been toewerpt [en geen geld], liefderijk weliswaar maar beschroomd om deze noodzakelijkheid, met daarnaast de weifelende onzekerheid van tegenover een caricatuur te staan. Kreeg hij een enkele maal een nieuwe jas of een nieuwe hoed, te klein gekocht, dan kwam hij bij zijn volgend bezoek weer in zijn oude ulster zonder hoed, en liet zich slechts gissen hoeveel hij voor de ongedragen kleren had gemaakt. Geen spoor van schuchterheid bij hem, dat wij daarnaar zouden vragen, integendeel... zijn zelfverzekerde nonchalance op het punt van geven en ontvangen was dezelfde als van een geslaagd man in het leven. Hij wist het diepste punt van zijn leven op zijn vijfendertigste jaar bereikt te hebben en zag blijkbaar geen reden meer om te trachten daar wijziging in aan te brengen. Wanneer ik hierover nadenk en mij van deze houding rekenschap tracht af te leggen, dan lukt me dat slechts in de schematische tegenstelling van werkloosheid en werkeloosheid, een indeling even grof als die van een verhaal in oorlogs- of vredesliteratuur. Het feit dat ik met ome Piet nimmer
een gesprek heb gevoerd, bij voorbaat reeds de nutteloosheid daarvan inziend, maakt mij voldoende duidelijk, dat ik toen geconfronteerd werd met een huiveringwekkend maatschappelijk verschijnsel, dat buiten mijn schoolse gezichtskring viel, terwijl thans de herinnering aan hem een waarschuwing inhoudt, dat zijn leven op ander niveau een voorafscha- | |
| |
duwing van mijn bestaan kan worden, waar wij beiden eenzelfde berustende houding van onmachtige buitenstaanders hebben verworven, of kregen opgedrongen, met slechts een te verwaarlozen verschil van uitgangspunt. En deze overeenkomst vindt voor mij bijvoorbeeld hierin zijn bevestiging, dat mijn moeder nu onwillekeurig zachter en minder beslist gaat spreken, wanneer zij zich over mijn toekomst zorgen maakt, omdat zij, evenals indertijd tegenover ome Piet, aanvoelt hier geheel buiten te staan en nu nog minder dan vroeger een onoverzichtelijk verwrongen samenleving te kunnen begrijpen, laat staan een vaste koers daarin te kunnen aangeven.
Doch verder dan deze overeenkomst zal de parallel wel niet gaan, hoop ik, want in de laatste twee oorlogsjaren schijnt ome Piet de hongerdood ternauwernood ontsnapt te zijn. In ons huis heeft hij zich toen, net als ik, niet meer vertoond, beseffend waarschijnlijk dat mijn moeder niet veel meer missen kon met een ongeziene gast. Hij zal er zich in geschikt hebben, met een droog en zakelijk ‘tja...’, daarbij zijn ongeschoren kin krabbend. In dat ‘tja’ zal dan zijn gehele wijsheid uitgedrukt zijn geweest, dat men niet over kansen en mogelijkheden dient te spreken, want stel dat Neeltje was blijven leven, dan waren zij beiden van de honger doodgedaan en nu heeft hij alleen het hoofd nog boven water kunnen houden. Dat wil zeggen: in de laatste twee oorlogsjaren heeft hij zich in leven kunnen houden, want zijn einde kwam evenals bij Johan in de vorm van een tragisch ongeval. Nadat het twaalf uur had geslagen, sloeg bij hem de klok dertienmaal en daar was zijn verzwakt weerstandsvermogen niet tegen bestand. Op de dag van de bevrijding schijnt ome Piet zijn uitgeteerde lichaam naar de weilanden buiten de stad gesleept te hebben, waar vleugelwiekende Liberators hun voedsellading wierpen. Was hij aangewezen om te helpen sjouwen?... Hoopte hij een reep bacon of een plak chocolade te bemachtigen?... Of wilde hij slechts wat suiker in zijn versleten jaszak smokkelen voor de schamele gaarkeukenpap?
Ik weet het niet, en mijn moeder evenmin. Doch hoe het zij, hij schijnt zich niet tijdig uit de voeten te hebben kunnen maken, toen een nieuw squadron boven de lentelijke weilanden verscheen, en een zware zak amerikaans meel van prima kwaliteit moet hem volgens de krant tot een vormloos witbepoederd stoffelijk overschot hebben ineengeschrompeld, dat nog voor de komst der Canadezen ter aarde was besteld.
|
|