Bonae litterae
Johannes Hohlenberg, Soren Kierkegaard. Uit het Deens vert. door Dr S. Ferwerda. Utrecht, Bijleveld, 1949.
De biograaf heeft het leven van zijn held beschreven in de geest waarin deze het zelf heeft gezien en geleefd, nl. als de voltrekking van een levenslot. Een enkeling als Kierkegaard kiest als het ware uit de mogelijkheden die, welke dienen om zijn levenslot tot de beslissende crises in deze existentie te voeren; afstammings- en milieufactoren zijn alleen de - soms minimale - aanleidingen. De biograag brengt ons wel in aanraking met voorouders, het Kopenhaags milieu en de geestelijke situatie in de eerste helft der vorige eeuw, die slechts het materiaal verschaffen, waarin Kierkegaard zijn explosies, die het algemene moeten splijten, ten uitvoer brengt. K. is de filosoof van de enkeling, die in zijn dialectische gedachtengang zowel is: iemand wie dan ook, als: de uitzonderlijke mens. Men zou kunnen zeggen dat voor K. de roeping van de enkeling is enkeling te zijn. Dit betekent de volstrekte afwijzing van het algemene. Daarom bestreed hij niet alleen, maar hoonde hij de Hegelse filosofie, het georganiseerde Christendom, omdat dit een verraad was aan de absolute, aan de enkeling gestelde eis. K. richtte zich ook tot de enkeling en jarenlang was deze het meisje Regine Olsen, op wie hij verliefd werd toen zij amper veertien jaar oud was, met wie hij zich twee jaar later verloofd heeft en die hij niet heeft getrouwd, omdat hij zijn scrupules, zijn schuldgevoelens en zijn zwaarmoedigheid zo zwaar liet wegen, dat hij meende het haar niet te mogen aandoen haar lot met het zijne te verbinden. Maar hij heeft haar steeds als de zijne beschouwd, ook toen zij, en niet ongelukkig, getrouwd was. Deze verhouding is een der sterkste prikkels voor zijn schrijverschap geweest.
De persoonlijke, existentiële verhouding tot God was zijn kriterium; deze brak het huwelijk als zijnde het algemene, al mag men ook niet vergeten, dat zijn terugschrikken voor het huwelijk hem ook het verwerpen er van in het algemeen kan hebben gebracht; dit kriterium bracht hem tot het verzet tegen het onpersoonlijk systeem van Hegel, wiens leer over de noodzakelijke gang van de geschiedenis hij vooral op de haknam. Een systeem moet immers altijd en overal gelden, er mag niets overblijven, zelfs niet het ‘er bij bengelende professortje’, die het systeem schrijft. Maar gemeenlijk meent juist deze dat hij, er buiten staande, het geheel overziet. Voor K. is dit goochelarij en charlatanerie. De waarheid heeft volgens hem geen ander orgaan dan de enkeling. ‘De objectieve onzekerheid, vastgehouden in het zich toeeigenen hiervan met de meest hartstochtelijke innerlijkheid, is de waarheid, de hoogste waarheid, die er voor een existerende is.’ K.'s ontkenning van het objectief, collectief geldende vervulde hem ook met misprijzing van de natuurwetenschappen, maakte hem ook immuun voor de historisch-litteraire bijbelkritiek. Aan het Christendom heeft hij nooit getwijfeld, wel aan zijn recht soms om anderen de absolute christelijke eisen voor te houden, die zij wel prediken, maar practisch loochenden. Wat deze man in een vertwijfeld zelfonderzoek heeft geleden en gevonden, waartegen, tegen wie en hoe hij heeft gestreden - alleen - met geestigheden en moordende sarcasmen, hoe hij zijn levenslot gedragen heeft, welk een innerlijke energie hij heeft neergelegd in zijn werken, een energie, die allengs heeft doorgewerkt en een contra-beweging tegen het algemene, collectieve en automatische heeft ingeleid, dat wordt in dit boek suggestief en verhelderend verteld.
O.N.