De Nieuwe Stem. Jaargang 5
(1950)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Johannes Tielrooy
| |
[pagina 131]
| |
jour des épreuves, sois pour moi ce que tu fus quand nous visitions les sept Eglises d'Asie, la compagne fidèle qui ne retire pas sa main de celle qu'elle a une fois serrée’. Zo was het evenmin een wonder dat hij in 1862 naar Nederland genood werd, als dat hij de uitnodiging met genoegen aanvaardde. Te Dordrecht zou in dat jaar voor oom Ary, die in 1858 gestorven was, een standbeeld worden opgericht; er zouden grote feesten worden gevierd en het sprak vanzelf dat Cornélie met Ernest van de partij moesten zijn. Het is geworden wat men in die dagen onder grote feesten verstond... Op 8 Mei, bij mooi weer, verenigden zich op het Beurs- of Marktplein overheidspersonen, commissie-leden, genodigden, waaronder enige ‘zonen van la belle France’ [ik citeer], de leden van een orkest en een groep zangers; en de gevolgen bleven niet uit. Er werd een ouverture van Beethoven ten gehore gebracht, hetgeen nog tot daaraan toe was; doch daarna zong men uit volle borst het ‘Wien Neerlands Bloed’ en er wordt in een verslag uit die dagen vermeld, dat het lied ‘op de aanwezige Franschen een onbeschrijflijken indruk maakte’. Ik moet zeggen: dat zal wel! maar ook vragen wat voor een indruk... Er volgde een cantate, een in opgeschroefde toaststijl, en in dactylen, bijeengerijmeld dichtstuk door S. van den Bergh, met dit slot: Wie die niet juicht dat hij rijst in ons midden,
Scheffer, de strever naar 't hoogst Ideaal,
Die door zijn schepping ons dwingt om te bidden,
Die wat zijn licht was ons geeft in zijn taal?
Maar het ergste moest nog gebeuren. ‘Terwijl de beide laatste regels’, zo gaat de verslaggever voort, ‘heerlijk over het Beursplein weêrklonken,’ betrad zekere dominus Veder ‘het spreekgestoelte’ en hield de onvermijdelijke toespraak: de volgende zinsneden kunnen er een denkbeeld van geven, ja maken verdere kwalificatie beslist overbodig. ‘De openbare vereering der nagedachtenis van groote mannen, die door uitnemende gaven zich verdienstelijk maakten aan de menschheid, is tevens dankbare hulde aan Hem, wiens licht hun geest bestraald en wiens kracht hen gevoerd heeft tot die edele bestemming. Neen! het is geen menschenvergoding als wij het goddelijke in den mensch erkennen; maar billijk wordt onze trots op den adel onzer natuur als de waarheid van het apostolische woord ons als aanschouwelijk wordt voorgesteld, dat de mensch van Gods geslachte is!’ Dit naar aanleiding van Ary Scheffer's werken, die, vooral in zijn laatste periode, de verf en lijn geworden zoetsappigheid waren. Heeft Van Deyssel overdreven?Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 132]
| |
Maar laat ons kort zijn; het is Renan vóór alles die ons hier interesseert. De dag werd besloten met een banket, dat van zes uur tot half elf duurde. En men oreerde dat het een aard had, het zal niemand verbazen; een heer Bredius wijdde zijn woorden - met bijgedachten ongetwijfeld aan Napoleon III - ‘à la France heureuse et prospère, à la France grande et glorieuse et surtout à la France libre et pacifique’. Renan, wiens tegenwoordigheid blijkens de verslagen ook tevoren al algemeen was opgemerkt, antwoordde in een korte rede, die bewaard is geblevenGa naar voetnoot1; hij pleitte o.a. voor het duurzaam bestaan van kleine naties. Als steeds was een gelegenheidsrede hem aanleiding geworden om denkbeelden te uiten die, zonder noodzakelijk een ieders instemming te verwerven, niettemin de gedachtenwisseling op een hoger peil konden brengen. Aanzienlijke sensatie ontstond er aan de Leidse universiteit, en meer in het bijzonder bij de professsoren en studenten in de theologie, toen Renan de gelegenheid van zijn Nederlandse reis te baat nam om aan enige dier docenten een bezoek te brengen. De afgezette Franse hoogleraar in ons midden! De man die gestraft is omdat hij in zijn intree-rede de mogelijkheid heeft geopperd dat Jezus niet meer dan een mens is geweest! Die held van het vrije onderzoek, die tevens een verdediger van de ware godsdienstigheid wenst te zijn, hem willen wij ontmoeten, hem behoren wij hulde te brengen! Ziedaar wat de harten en de geesten vervulde. Men gedroeg zich er naar. De studenten kozen uit hun midden een delegatie van dertig man en professor Kuenen stelde hun zijn grote salon ter beschikking, alwaar Renan op de afgesproken dag verscheen. In warme bewoordingen hoorde hij zich door een van de jongelui uitvoerig prijzen omdat hij ‘de rechten der religieuze en filosofische vrijheden had hooggehouden’, een verdienste die aan de Nederlandse theologische faculteiten van die tijd, waar men van Strauss en de zijnen geleerd had, veelal hoog werd aangeslagen. Renan's antwoord bleef natuurlijk niet uit en het moet voor de aanwezigen een groot moment geweest zijn, toen de vereerde schrijver het woord nam. Hij bleek ontroerd; echter niet zo, of hij kon in welgekozen en waarlijk meeslepende woorden betogen, dat het geloof aan het bovennatuurlijke, de ongerijmde mening dat de mens in staat zou zijn het te kennen, steeds meer uit de geesten en de zielen week, om plaats te maken voor onderzoek en redelijke overweging, maar dat niettemin het religieus gevoel daaronder niet mocht en op den duur ook niet zou lijden. Renan stelde er toen nog prijs op niet voor de vijand van een gezuiverd christendom door te gaan, en denkend aan deze bijeenkomst met Leidse studenten schreef hij ietwat later in een van zijn studies, dat men ten zeerste ongelijk had te beweren dat hij het christendom geheel ontkende, aangezien de Leidse universiteit, waar men christelijk is, met haar huldiging bewezen had ook | |
[pagina 133]
| |
hem voor een christen te houden... Zo moet hij naar Parijs zijn teruggekeerd met het gevoel dat dit korte bezoek aan het door hem volmaakt vrijzinnig gewaande Nederland genoeglijk en profijtelijk was geweestGa naar voetnoot1. Nog twee maal zou hij het weerzien. In 1875, toen de universiteit te Leiden driehonderd jaar bestond, vertegenwoordigde hij bij de feestelijke herdenking van dat feit het Collège de France. Hij bevond zich onder hen die door de senaat der universiteit in een zijner plechtige zittingen werden ontvangen en hij voerde er het woord, op 8 FebruariGa naar voetnoot2. Ook door de studenten werd hij verwelkomd; hun almanak vermeldtGa naar voetnoot3, dat hij hen toesprak in de ‘vroolijk verlichte Gehoorzaal’; voorts vindt men in dat jaarboek de woorden aangeduid waarmee hij op 10 Februari, in de Buitensociëteit van Amicitia, ‘breed uitweidde over de verschillende aandoeningen, die hier zijn gemoed vervuld hadden’. Men hoorde hem graag, de vermaarde, veel geprezen en zeer verguisde schrijver van Vie de Jésus, de man die onder Napoleon III door de regering om zijn denkbeelden afgezet en in 1870 door het nieuwe bewind in zijn ambt aan het Collège de France hersteld was, de denker en historicus ook, die bezig was aan te tonen dat, indien al het christendom uit een ‘openbaring’ was voortgekomen, dit toch geen andere kon zijn dan die welke ook alle andere menselijke stelsels van gedachten en complexen van gevoelens had teweeggebracht en nog altijd voortging teweeg te brengen. Ook koningin Sophie wilde hem spreken en inderdaad ging hij bij haar op audiëntie. Iedereen trouwens zocht hem; professor Dozy had hem voor de gelegenheid te logeren gevraagd. Of ook zijn tegenstander Van Oosterzee hem zocht? Zij kunnen elkaar in ieder geval bij de feesten ontmoet hebben, daar Van Oosterzee's naam als deelnemer vermeld wordt. Met graagte keek men hem aan, wanneer hij begon te spreken; maar... niet om zijn uiterlijk! Naar een tijdgenoot meldt, deed dit uiterlijk, al was hij dan ook gekleed in het costuum van de leden van het Institut, de aanwezigen eerder aan de ‘maire-adjoint’ uit een dorp in de Pyreneeën denken, dan aan een der corypheeën van de ‘grote natie’. De bedoeling hiervan is duidelijk: blijft over de vraag, waarom Franse dorpsburgemeesters geen fraai gevormde mannen zouden kunnen zijn en wat er voor verwonderlijks in lag, dat een coryphee van kunsten en wetenschappen een kleine, dikke man was, wiens broek geen plooi had en die eerder scheen te rollen dan te lopen...Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 134]
| |
In 1877 ging deze kleine grote man opnieuw naar ons land. Tweehonderd jaar tevoren was onze Spinoza gestorven en Renan werd aangezocht een herdenkingsrede te komen uitspreken. Aldus geschiedde, op 21 FebruariGa naar voetnoot1 van het genoemde jaar, in Den Haag, ten aanhoren van prins Alexander der Nederlanden, die zijn koninklijke moeder vertegenwoordigde. De rede is later herdruktGa naar voetnoot2, zodat wij, van driekwart eeuw later, in bijzonderheden kunnen weten wat de Franse gast toen gezegd heeft, en kunnen genieten van zijn voortreffelijke woordenkeus en zinsbouw, van de harmonie der klanken welke hij, op die reeds verre dag in het verleden, ten gehore heeft gebracht. Ik wil er mee volstaan hier te vermelden dat hij Spinoza kenschetste als een vijand van de theocratie enerzijds, maar anderzijds, en evenzeer, van de Staats-dwingelandij, en hem aan het einde van zijn prachtige tekst degeen noemde, die misschien van alle mensen in alle tijden het goddelijke het meest van nabij had gezien. Renan, door koningin Sophie opnieuw ontvangen, thans aan haar tafelGa naar voetnoot3, kon eens te meer waarnemen dat die edele en beschaafde vorstin, hoewel in Württemberg geboren, niettemin te weinig Duits was om Spinoza zijn Joodse geboorte aan te rekenen: zelfs had zij in een van haar kamers een portret van de denker hangen. Koningin Sophie zou niet lang meer leven. De 25e Mei van datzelfde jaar 1877 stierf zij, en de Revue des Deux Mondes van 1 Juni d.a.v. bevatte een opstel waarin Renan haar ruime, verlichte geest en haar warmte van gemoed met ontroering herdachtGa naar voetnoot4; hij vond daarbij gelegenheid te gewagen van ‘le noble pays qui l'eut pom souveraine’, - ‘cet estuaire sacré, asile de la liberté, où tant de fois l'esprit humain a trouvé un refuge contre les pouvoirs trop forts du reste de l'Europe’. Blijkbaar is de herdenking van Spinoza voor Renan aanleiding geweest tot een verblijf in Nederland van verscheidene dagen. Verhaald wordt ten minste dat hij ook in Amsterdam geweest is en dat hij daar op een avond, in een café, na deel te hebben genomen aan een homerische discussie tussen Duitse, Franse, Russische, Engelse en Nederlandse geleerden, aan het eind van de zitting, toen de geesten heftig in beweging, en de gemoederen kokend waren, is opgestaan en het evenwicht zowel als de normale temperatum hersteld heeft met een geestige rede in het Latijn. Dat alles met een onvolmaakt lichaam. Renan is vroeg oud geworden. Hij leed aan rheumatiek en vermeldt in een van zijn brievenGa naar voetnoot5 dat hij, na | |
[pagina 135]
| |
reeds slecht ter been naar Nederland te zijn vertrokken, vandaar ‘dans le plus triste état’ te Parijs was teruggekeerdGa naar voetnoot1. Drie bezoeken ten onzent, het huwelijk met een gedeeltelijk Hollandse vrouw, en dan ook zekere overeenkomst in geaardheid en denkwijze: het zijn omstandigheden genoeg om begrijpelijk te maken dat Renan zijn leven lang onder onze landgenoten ook voor anderen dan Spinoza en Sophie belangstelling heeft gehad. Natuurlijk heeft Ary Scheffer hem geboeid - even natuurlijk ook behaagd. Want Renan was in zijn jeugd nog niet ontkomen aan de opvatting, dat de waarde van schilderijen bij uitstek bestond in ontroerende of moreel verheffende voorstellingen. Zijn studie over La Tentation du Christ [naam van een van Scheffer's schilderijen] is er het bewijs vanGa naar voetnoot2. Hij prijst daar - in 1855, dus op zijn 32ste jaar - zijn aangetrouwde oom Scheffer omdat deze vorm heeft gegeven ‘aan morele denkbeelden’, op het Evangelie door kleuren en omtrekken commentaar heeft geleverd, en tot 's beschouwers zedelijke verbetering kan hebben bijgedragen. Eerst heel op het eind vermeldt hij dat er wel aanmerking is gemaakt op Scheffer's ‘exécution’, die niet krachtig genoeg werd gevonden, en op zijn ‘coloris’; maar meteen vergoelijkt hij dit dan weer. Later - veel later, weliswaar - heeft Renan deze zaken beter leren inzien. In 1871 vergezelt zijn zwager Arnold Scheffer, die van nature een werkelijk gevoel voor kunst had, hem tijdens een verblijf te Venetië; hij doet Renan beseffen wat er in de fresco's van Tiepolo aan schittering, leven en kleur is, en hoezeer dit gewaardeerd moet worden. Voor de Nederlandse geestesgeschiedenis heeft Renan weinig oog gehad; als men Erasmus uitzondert is het, gezien de geheimtaal die wij schrijven, ook bijna niet anders te verwachten. Men zegt dat hij wat Nederlands kende, maar het zal niet genoeg geweest zijn. Een maal is er in zijn oeuvre sprake van de Imitatio: het is om het auteurschap van Thomas a Kempis in twijfel te trekken, maar dan toch ook om te verklaren dat de Nederlanders - die immers Ruysbroeck en Geert Groote onder de hunnen tellen - met hun ‘tranquille mysticité’ voorbeschikt waren om het boekje, zo niet voort te brengen, dan toch lief te hebben.Ga naar voetnoot3 Van de Noord-Nederlandse wetenschap en letteren uit zijn tijd heeft hij af en toe, rechtstreeks of middelijlk, notitie genomen: Dozy's boek over de politieke en literaire geschiedenis van Spanje, dat in het Frans was verschenen, gaf | |
[pagina 136]
| |
hem in 1853 aanleiding tot een mooie studieGa naar voetnoot1. Renan kende ook onze philosoof J.P.N. Land, die hij in 1862 in een van zijn brieven beschrijft als ‘un jeune homme très laborieux et intelligent’Ga naar voetnoot2. En op het eind van zijn leven ging hij om met Busken Huet, toen deze te Parijs woonde; de dames Huet en Renan bezochten elkaar zelfs. Overeenstemming in denkwijze, zeide ik. Niemand kon in Renan's dagen voorzien dat de Nederlandse protestantse theologie tientallen jaren later in haar voortgang zou worden gestuit door het gevaarlijke gezwel der dogmatiek, dat, als zij niet oppast, nog eenmaal haar dood zal worden: de opkomende verstening was toen haast onzichtbaar en Renan heeft redelijkerwijze nog kunnen hopen in deze zo stoutmoedig lijkende theologie een bondgenote te vinden. Zo betoonde hij aandacht voor ‘vooruitstrevende’ figuren als J.H. Scholten en Abraham Kuenen en leverde in 1866 een voorrede voor de Franse vertaling die Allard Pierson had gemaakt van een van Kuenen's geschriften. En aan Schoften bracht hij - men weet niet precies wanneer - een bezoek in zijn huis te Leiden.
Ziedaar wat er van Nederland doordrong tot de Parijse sfeer waarin Renan leefde, en wat hij zelf bij ons was komen waarnemen. Maar omgekeerd? Wat wist Nederland van hem, wat deed het voor Renan? Dat is in vieren te verdelen. Men heeft hem vertaald. De theologen hebben hem veelvuldig besproken. Periodieke publicaties hebben aandacht voor hem overgehad. En de literaire en filosofische wereld, ten slotte, heeft hem met een aantal goede studies gehuldigd. Talrijk zijn de vertalingen in het Nederlands niet; maar men moet ook bedenken dat Nederlandse lezers, wanneer zij in werken als die van Renan belang stelden en ze konden begrijpen, bijna zonder uitzondering voldoende Frans hadden geleerd om er in het oorspronkelijke kennis van te nemen. Niettemin: Vie de Jésus is vertaald, dat spreekt ten slotte ook weer van zelf. De belangstelling er voor was geweldig, mede onder het minder geletterde deel van ons volk; er werd aan voldaan met een vertaling van de populaire uitgaaf welke in 1864, en met een Nederlandse tekst van het volledige boek die twee jaar later verscheen. Tevoren hadden vertalers werk gemaakt van Renan's intree-rede als hoogleraar [1862] en van zijn commentaar op zijn ontslag als zodanig [zelfde jaar]; en drie jaar later brachten de Bouwkundige Bijdragen een overzetting van L'art du Moyen Age et les Causes de sa Décadence. Van Renan's grote levenswerk, de Origines du Christianisme, werd na Vie de Jésus nog in 1866 het deel dat de titel Les | |
[pagina 137]
| |
Apôtres draagt, in onze taal overgebrachtGa naar voetnoot1. En eindelijk heb ik zelf in 1945 Renan's voortreffelijke verhandeling Qu'est-ce qu'une Nation? in het Nederlands uitgegeven. De theologen... Zonder overdrijving kan men zeggen dat zij wat men noemt er enigszins mee in zaten. Ziedaar een schrijver die, hoewel geen theoloog van professie, de onderwerpen behandelde welke zij te allen tijde als hun particulier eigendom hadden beschouwd. En het was een schrijver van de eerste rang! Zijn talenten, dat beseften zij wel, maakten hem gevaarlijk! Welk een uitkomst als ze hem eens op fouten konden betrappen... Ze hebben zich er naar vermogen voor ingespannen. Maar natuurlijk wel - de hemel beware ons! - met erkenning van verdiensten en met de bedroefde betuiging, menigmaal, dat men het principieel niet eens met hem kon zijnGa naar voetnoot2. Dat aan zijn Vie de Jésus verwerping van de wonderen en ontkenning van het bovennatuurlijke en van het openbaringsgeloof ten grondslag lagen, dit betreurden de Van Oosterzee's, de Ter Haar's, de Spitzen's diep, maar met uitzondering van de laatste namen ze het hem als het ware ‘niet kwalijk’: zo was hij nu eenmaal. Gaarne gaven ze meestal toe dat hij uitstekend stileerde. Maar hiermee hielden dan hun concessies ook op. Voor het overige treft men in hun geschriften over Renan's eerste grote boek hoofdzakelijk aanmerkingen aan. Zijn zienswijze, zegt men, is niet oorspronkelijk, hij heeft haar van Strauss c.s. Bovendien heeft hij de bronnen, volgens Spitzen, Ter Haar, Van Oosterzee, Rovers, Scholten en anderen, met achteloosheid, ja op willekeurige wijze gebruikt. Veel te vaak ook werkt hij, volgens hen, met hypothesen of met gegevens die hij aan zijn aanschouwing van het landschap, en zelfs, horribile dictu, aan niets dan zijn intuïtie ontleende. Met name over het gebruik dat hij | |
[pagina 138]
| |
van het vierde Evangelie gemaakt had, zijn ongeveer al zijn tegenstanders gevallen; en tevens zijn de meesten het er over eens, dat het niet logisch van hem geweest was Jezus als een onvolmaakt mens voor te stellen en hem dan toch te prijzen in termen die slechts voor een goddelijk wezen zouden passen. Een poging tot weerlegging van dit alles is onbegonnen en thans ook nodeloos werk. Het vervolg van de geschiedenis der onafhankelijke theologie heeft doen zien dat de overtuigingen van Renan's tegenstanders voor het minst even weinig gefundeerd waren als de zijne, ja dikwijls nog minder, daar zij zich bijna steeds door vooroordelen lieten leiden en hij niet. Men kan ten aanzien van zijn Vie de Jésus in onze dagen slechts tot twee conclusies komen: dat het een op zijn minst redelijke samenvatting is van wat men in 1863 nog voor historische waarheid of waarschijnlijkheid mocht aanzien, en dat men het boek tegenwoordig, nu wij omtrent Jezus in het geheel niets meer weten, nog slechts als een roman dient te beschouwen. Niet alle theologen behandelden Renan met de zo even aangeduide, toch nog wel beschaafde matiging. Dat een aantal hunner zich liet verleiden tot de toenmaals stereotiepe opmerkingen over de ‘Franse slag’, de Franse ‘fantasterij’ [Van Oosterzee], het ‘wuft Parijs dat den Auteur van het Leven van Jezus toejuichte’ [Ter Haar] is nog zo ernstig niet: het was vermoedelijk vooral toe te schrijven aan het veelszins bezwaarlijke van een studiereis naar Frankrijk, die, indien ze wel had kunnen worden ondernomen, deze zeloten vermoedelijk enige schaamte wegens hun onnozele veroordeling van Frankrijk en de Fransen zou hebben ingeboezemd. Dat bijna al deze heren merkwaardig slecht schreven, dat met name een pathetische toon, een verregaand omslachtige betoogtrant en een potsierlijke plechtstatigheid tot de voornaamste kenmerken van hun geschriften behoren, kan men eveneens desnoods daarlaten, al wil ik me toch het genoegen gunnen, hier iets uit Ter Haar's boek te citeren: ‘Het was op den vier en twintigsten Junij dezes jaars dat ik, op den spoortrein gezeten, door een mijner letterkundige vrienden, die tegenover mij had plaats genomen, aldus werd aangesproken: “Een belangrijke dag is het heden!” - “Hoe zoo?” vroeg ik hem, geene bepaalde Historische herinnering aanstonds voor den geest hebbende, of met dien dag wetende te verbinden. “Het Leven van Jezus, door Ernest Renan” was het antwoord, “verlaat heden de pers.” Mijn vriend deelde mij nog enkele belangwekkende, mij toen nog onbekende bijzonderheden mede aangaande de reis naar het Oosten, door den talentvollen schrijver in de jaren 1860 en 1861 op last der Fransche regering volbragt; en ons gesprek liep verder over de pijnlijke vrees van velen en de hooggespannen verwachting van anderen, waarmede dit werk te Parijs zelve reeds een geruimen tijd was te gemoet | |
[pagina 139]
| |
gezien. Twee dagen later lag het boek op mijne tafel.’ Maar hun scheldwoorden en hun laster! En hun farizeïsch gejammer! ‘Voorwaar, het Christelijk gemoed wordt vreeselijk geschokt’, schrijft de reeds genoemde Spitzen; en een eind verder begint zijn stem, naar hij zegt, te ‘beven’. Elders gewaagt deze zelfde scribent - die zich wel bijzonder ongunstig onderscheidt - van Renan's ‘erbarmelijkheid’ en ‘huichelarij’, van het ‘laaghartige’, ‘verachtelijke’ en ‘gemene’ boek dat deze ‘halfwassen leerling van Strauss’ heeft geschreven, en gaat er zelfs toe over, klakkeloos te beweren dat Renan ‘de Oostersche talen, die hij onderwijst, niet magtig is’. En Van Oosterzee veroorlooft zich, het voor te stellen alsof Renan ‘goede trouw en eerlijkheid’ voor ‘vrij overtollige zaken’ houdt. Erkend moet worden dat deze rabies theologica later niet meer voorkomt. Weliswaar neemt een godgeleerd orgaan nog in 1888 een geschrift van de Duitser A. Harnack op, waarin deze lamenteert dat in L'Abbesse de Jouarre ‘op walgelijke wijze zinnelijke liefde, zalig leven, oneindigheid, koninkrijk Gods dooreen gehaspeld worden’, en vraagt Dr Rovers tezelfdertijd naar aanleiding van genoemd toneelstuk of Renan ‘op de naam van een ernstig schrijver aanspraak kan maken’. Ook drukt hetzelfde orgaan, weer in dat zelfde jaar, in vertaling natuurlijk, een studie van de Engelsman Andrew Lang af, waarin deze Renan als een man zonder moreel verantwoordelijkheids-gevoel beschrijft. Maar grotendeels uit men zich nu toch op een andere toon. En enige jaren tevoren, in 1882, had het tijdschrift dat ik hier op het oog heb, twee over het geheel onpartijdige, vrij diepgaande en voor die dagen volledige studies gegeven: de ene van de Engelsman F.W.H. Myers over Renan in het algemeen en de andere, door Rovers, over Renan's Marc-Aurèle. Enige jaren later, in 1887, had het de Duitser Ferdinand Lotheiszen aan het woord gelaten over Renan's Le Prêtre de Nemi, in een artikel dat, behoudens één misvatting, van studie en betrekkelijke waardering getuigt. En al is Kuenen in 1888 slecht te spreken over de Histoire du Peuple d'Israël, hij draagt niettemin zijn bezwaren op hoffelijke en objectieve wijze voor.
Zo hadden dan de vaderlandse theologen in dit opzicht hun leven wel wat gebeterd; evenwel bracht de aard van hun werkzaamheid nu eenmaal mee, dat het hun moeilijk viel hun gemoedsbehoeften bij het verrichten er van in bedwang te houden en aldus tot het vormen van een zuiver oordeel te komen. Theologen hebben van nature hun oordeel van tevoren al klaar. Behalve mannen van wetenschap zijn zij onvermijdelijk ook bijna altijd apologeten. Niet aldus, dat spreekt wel vanzelf, degenen die zich zetten tot het geven van een zoveel mogelijk zakelijk en inlichtend verslag over een pas verschenen boek, in een periodiek van algemeen karakter; wie dat onder- | |
[pagina 140]
| |
neemt, heeft vanzelf minder kans zich te laten gaan in onrechtvaardigheid en toorn. De uitvoerige geschriften van J.H. Maronier in de Nederlandsche Spectator van 1863Ga naar voetnoot1 en van Ed. Rooze in de serie Mannen van Beteekenis in onze dagen [1876]Ga naar voetnoot2 zijn dan ook over het algemeen om hun onpartijdigheid te waarderen. Vermelding verdient vooral, dat Maronier verklaart Renan's visie op het vierde evangelie te delen en hem ter zake van de lof die hij voor de toch als onvolmaakt geschilderde mens Jezus had overgehad, van de door anderen aangenomen inconsequentie vrijpleit. Het boekje van Rooze heeft de verdienste van een ijverige studie, die echter thans natuurlijk verouderd is. Het wekt verwondering hem te horen beweren dat Renan, die met zijn Vie de Jésus de godsdienst ‘in geest en in waarheid’ had willen dienen en die te allen tijde hoge morele idealen heeft beleden en in praktijk gebracht, zich integendeel ongunstig van het protestantisme zou onderscheiden door minder dan dit aan het heilige, het zedelijk goede, het geweten te hechten. Ongetwijfeld is hier weer een van die onuitroeibare protestantse vooroordelen in het spel, die bij duizenden onder ons volk altijd op de loer liggen om hen er toe te verleiden zich zedelijk en geestelijk boven anderen te verheffen. Intussen stellen deze publicisten zich door hun beginsel: in hoofdzaak objectief te willen blijven, uiteraard zelf nauwelijks aan critiek bloot; het is betrekkelijk gemakkelijk en ongevaarlijk met bijna niets dan feiten te komen. Dat geldt heel wat minder van de belangrijke persoonlijkheden die ik nu nog als beoordelaars van Renan heb te noemen. Opzoomer, Van Vloten, Busken Huet, Pierson, H.J. Polak en Byvanck hebben zich allen, door Renan's werk te bespreken en er bijna steeds ook hoge lof aan toe te kennen, onwillekeurig mede uitgesproken over zichzelf. Zij hebben risico genomen, het risico dat ieder waar schrijver neemt door zich bloot te geven. En zij konden dat doen, want hun geest is scherp, hun visie bijna altijd juist en diep, hun kennis van zaken groot, hun schrijfvermogen doeltreffend, of zelfs boeiend en esthetisch van werking. Welk een verschil met Renan's godgeleerde belagers!Ga naar voetnoot3 Met al dat kan men bezwaarlijk zeggen dat het betoog van de bekende idealistische empirist professor Opzoomer tot lof van Renan was geschrevenGa naar voetnoot4. Opzoomer respecteert en waardeert hem. Hij herinnert aan Renan's rijke verbeelding als aan iets van waarde. Maar de strekking van zijn betoog is toch, dat Renan, bij wijze van spreken, te veel weet. Omtrent het leven van Jezus, bedoelt hij | |
[pagina 141]
| |
ontbreken ons de belangrijkste historische gegevens; er zouden afdoende schriftelijke bewijzen moeten zijn. En hiermee levert hij op Renan's werkwijze een meer steekhoudende critiek dan ooit door de vruchteloos pleitende en argumenterende theologie was geleverd, een critiek die, als Renan thans nog leefde, zeker door hem zou worden onderschreven. Meer nog dan Renan is Opzoomer zijn tijd vooruit geweest. Dat was ook Johannes van Vloten, ofschoon ten aanzien van de historische critiek toch wel in mindere mateGa naar voetnoot1. Men weet natuurlijk wie hij was: een der meest overtuigde tegenstanders die het christendom, in welke vorm ook, ooit in ons land gehad heeft. Renan's beeld van Jezus beschouwt hij als vrijwel plausibel; voor het overige is zijn boekje een hartstochtelijke toelichting op bedoelde overtuiging, waarbij hij af en toe ware mannentaal doet horen. Het hierboven herdachte artikel van J.H. Maronier is, zoals ik zei, in de Spectator verschenen; en Busken Huet, die daarvan toen mede-redacteur was, zal aan de plaatsing niet vreemd zijn geweest. Voor Huet nu heeft het hele oeuvre van Renan ontzaglijk veel betekend. Huet kan in de ware zin van het woord, niet slechts een bewonderaar, maar bepaaldelijk een aanhanger van Renan worden genoemd. In zijn onnavolgbare [ofschoon veel nagevolgde] taal, die aan krachtige maar tegelijk subtiel gevormde beelden van fijngeaderd marmer doet denken, waarin menig adertje een geestig gezegde zou vertegenwoordigen, heeft Huet drie meesterlijke studies aan de grote schrijver gewijd, een in 1863, de tweede in 1877 en eindelijk een derde in 1885Ga naar voetnoot2. Met gloed en geestdrift verdedigt hij de Vie de Jésus, stelt vast - en als theoloog van opleiding mocht hij het doen - dat Renan's keus uit de bronnen aanvaardbaar, en dat het boek een bezield en levend geheel is, hetwelk, aangezien het in zekere zin Renan zelf vertegenwoordigt, dus een kunstwerk is, niet weerlegd kan worden. Het misschien overdreven besef een hoge rang te bekleden, dat Renan tot verontwaardiging van zijn bestrijders aan Jezus had toegeschreven, diens weemoedig denken aan de vrouwenliefde die hij misschien gemist had: het zijn veronderstellingen die Renan naar Huet's inzicht voor het minst aannemelijk heeft gemaakt. Andere tekortkomingen die Renan in Jezus aanwijst, acht Huet daarentegen niet waarschijnlijk; maar - en dit zegt hij met nadruk - indien Renan's beeld van Jezus daardoor minder bevredigend wordt, het beeld dat de orthodoxie geeft en verbreidt, bevredigt evenmin. Blijkbaar denkend aan Renan's gelovige tegenstanders, gewaagt hij van ‘de vele kakografien welke aan [diens] boek het kortstondig | |
[pagina 142]
| |
en onliefelijk aanzijn dankten’; en elders, sprekend over de orthodoxie, merkt hij op: ‘Hare banbliksems konden zonder schade voor haar goeden naam puntiger zijn, minder den indruk maken van met plakgoud overtogen blik. Ook behoefden er niet zoo vele bijzaken te kleven aan de steenen die zij den godslasteraar naar het hoofd slingert’. In het artikel van 1877, dat een bespreking vormt van Les Evangiles, is het meest opmerkenswaardige, dat Huet - met Renan, zoals vanzelf spreekt - het bovennatuurlijke element in het christendom als ‘eerlijk zelfbedrog’ zegt te beschouwen, terwijl het tevoren, door Voltaire en de zijnen, als ‘bedrog’ was gekwalificeerd. Het derde artikel ten slotte, dat van 1885, heeft o.a. ten doel aan te tonen dat Le prêtre de Nemi wel degelijk een positief zedelijke strekking heeft, getuige de figuur van Carmenta. Dat was het wat Lotheiszen ontkend had. Vele kleinere of minder belangrijke uitlatingen over Renan worden verder nog in Huet's werken aangetroffen. In 1864 verdedigt hij hem terloops tegen de predikant J.H. Gunning, die, naar hij mededeelt, van ‘Renan en zijn medeplichtigen’ had gesprokenGa naar voetnoot1; later, in zijn Indische tijd, levert hij aankondigingen van de Souvenirs d'enfance et de jeunesse, van Caliban, van L'Abbesse de Jouarre, van Marc-Aurèle. Maar het heeft geen zin ze hier te resumeren. Het zal voldoende zijn als ik er nogmaals op wijs, dat Renan in Huet's ogen een van de grootsten onder zijn tijdgenoten is geweest; ik voeg er aan toe: een van zijn belangrijkste geestverwanten - en gelijken. Geestverwant van Renan, dat was ook onze uitnemende essayist Allard Pierson. Levenslang heeft hij grote aandacht voor zijn Franse medestander gehad; zij hebben elkaar ook persoonlijk gekendGa naar voetnoot2. In 1874 noemt hij hem, in een dubbel feuilleton voor de Java-Bode, een dichterlijk, gevoelvol, soms sentimenteel schrijver, de beminnelijkste der sceptici, een man die heeft leren inzien dat het leven slechts een droom, een zelfbegoocheling is. Hij vergelijkt hem met Montaigne: beiden, zegt hij, zijn sceptisch, maar Renan - anders dan de schrijver der Essais - is het geworden door beoefening van geschiedenis en wijsbegeerte. Met rake woorden beschrijft hij Renan's, dan reeds groeiend, zo geheten dilettantisme [of hij inziet dat dit geen onverschilligheid in het zedelijke inhoudt?] en definieert vervolgens de opvatting van geschiedschrijving die in de Origines is toegepast. Renan is naar zijn mening ‘onbevangener en frisscher’ dan theologen van beroep; in zake theologie, intussen, gaat hij Pierson niet eens ver genoeg. De stijl van Renan's boeken noemt hij schitterend, de lectuur er van ge- | |
[pagina 143]
| |
nietelijk en leerrijk. Het derde en laatste door Pierson over Renan geschreven artikel, dat nog van hetzelfde jaar is, heeft eigenlijk meer belang voor de kennis van de beoordelaar dan voor die van het voorwerp der beoordeling: Pierson formuleert daar de nogal paradoxale stelling dat Renan ongelijk heeft gehad, te beweren dat de triumf der waarheid afhankelijk is van de vrijheid van gedachte. Pierson blijkt dwang soms nodig te achten. Het is niet de enige keer dat hij zich in zekere zin als een voorloper van het fascisme voordoet; vergeten wij niet dat hij zeker tot inkeer zou zijn gekomen als hij de afzichtelijke werking van dat stelsel nog had kunnen waarnemen. Te weinig bekend is in onze dagen de waarlijk exceptioneel verdienstelijke essayist H.J. PolakGa naar voetnoot1. Ik kan zijn naam niet noemen zonder een gevoel van hoge en warme ingenomendheid met zoveel kennis, inzicht en goede smaak, zulk een uitnemende [hoewel zichtbaar op Huet geïnspireerde] stilistische bekwaamheid - zonder een gevoel ook van weemoed omdat al die kostelijke gaven nagenoeg zijn vergeten. In zijn tijd is deze geleerde graecus toch wel, in kleine kring dan natuurlijk, gewaardeerd; en een bundel Studiën kon, nadat hij in 1908 was overleden, nog in hetzelfde jaar, door zijn dochter bezorgd, worden uitgegeven. Men vindt er een omvangrijk essay over Ernest Renan in, dat een model van degelijkheid, kracht van uitdrukking en compositie mag heten, een klein kunstwerk, waarmee de Nederlandse schrijver zich zijn Franse confrater waardig heeft getoond. Niet dat hij deze naar mijn mening geheel rechtvaardig beoordeelt; Renan's drama's schat ik toch iets hoger dan hij en hetzelfde is het geval met de schrijfkunst waarvan de Origines blijk geven. Maar dat daargelaten. Polak's werk is een volledige, diepgaande studie, geschreven in 1893, onmiddellijk na Renan's dood - en één jaar voordat de essayist zelf hoogleraar te Groningen zou worden. Er is in dit artikel sprake zowel van de Histoire du peuple d'Israël als van Renan's jeugdwerk, L'Avenir de la Science, en van de voornaamste latere boeken. Bijzonder gelukkig is onder meer de bladzijde over de Souvenirs. Polak staat wat wereldbeschouwing betreft zichtbaar aan de kant van Renan en Huet [en daarmee vanzelf aan die van Multatuli, die hij enige malen noemt] en de min of meer vijandige beoordelingen van Renan door Nederlanders verwekken bij hem dezelfde verwondering en afkeuring als ze bij alle onbevooroordeelde hedendaagse beschouwers moeten doen. Geen twee godgeleerden, zegt hij, zijn het eens over vraagstukken als dat van het vierde Evangelie en hoewel men zich als ondeskundige ten deze van een oordeel heeft te onthouden, mag men veilig zeggen dat Renan het uiterste heeft gedaan om tot een waarschijnlijk juist inzicht te geraken. Het ‘meerderheidsgebaar’ van sommige bestrijders vindt hij misplaatst. ‘Hoeden af’, schrijft hij, | |
[pagina 144]
| |
‘voor de Franse wetenschap! Er heerscht daaromtrent in Duitschland, en nog meer bij ons, een recht dwaas vooroordeel. Van de vroolijke Franschjes fabelden onze grootvaders, en wij doen op hun voetspoor ons te goed aan de legende van de Fransche oppervlakkigheid. Er zijn daarginds zeer zeker wetenschappelijke beunhazen, maar die zich van de onze en de Duitsche alleen onderscheiden door mindere logheid. Doch wat een man als Renan, wat een man als Taine - om nu alleen de twee laatst gestorvenen te gedenken - bezat aan echte, degelijke, veelzijdige kennis, grenst waarlijk aan het ongelooflijke’. Ziedaar zinsneden die tevens een voorbeeld zijn van de wijze waarop Polak doorgaans schrijft; men gelove van mij, dat hij het menigmaal met nog meer geestigheid en gloed weet te doen. Of liever, men vergewisse zich er van. Het bericht van Renan's dood, op 2 October 1892, is natuurlijk oorzaak geworden van een vrij groot aantal berichten en necrologieën in onze pers. Van belang is daaronder vooral het artikel waarvan de zeer geleerde, veelzijdige en als stilist bekwame essay-schrijver W.G.C. Byvanck de auteur wasGa naar voetnoot1. Het is een dichterlijke herinnering aan Renan's jeugd, aan zijn later streven om op rationele wijze ‘de waarheid, de goedheid en het recht’ te dienen, aan het ‘onkruid’ van zijn fantazie, dat telkens met dit streven in strijd kwam en ‘over de waarheid voort wilde woekeren’. Duidelijk is, dat het artikel door grote sympathie is ingegeven, zowel als door het besef dat Renan's levenswerk van veel betekenis voor de mensheid is geweest en zal blijvenGa naar voetnoot2.
Na de dood van een belangrijk schrijver, men weet het, begint er bijna altijd een periode waarin hij door de jeugd geïgnoreerd of verguisd wordt, en door de ouderen langzamerhand verwaarloosd. De jeugd wil vóór alles iets anders dan de vorige generatie gewild heeft; en haar, overigens begrijpelijke, onwetendheid, staat op zichzelf reeds alle waardering in de weg. De naam van de gestorvene wordt minder genoemd, zijn faam verbleekt. Welk een opluchting voor sommige van zijn leeftijdgenoten! Deze zegevierende mededinger zàl niet meer zegevieren... Zelfs zij die van hem hielden en zijn werk met graagte lazen, denken veelal liever aan iets anders. De tijd staat immers klaar om hun wonden te helen; maar zijn voorwaarde is, dat zij bereid zijn te vergeten. Zo is het ook met Renan gegaan. In de eerste tientallen jaren van de twintigste eeuw werden zijn werk en persoonlijkheid overal door velen aangevallen of veronachtzaamd. Ik geloof dat het nageslacht zich thans | |
[pagina 145]
| |
voorneemt deze quarantaine op te heffen. Er verschijnt sinds enige jaren bij Calmann-Lévy te Parijs een nieuwe, fraai verzorgde critische uitgave van zijn complete werken, in vele delen, en de aan hem gewijde studies nemen in getal weer toe. Aan deze hervatte studie heb ook ik mijn aandeel genomen. Uit het overzicht dat men zo even heeft gelezen, heeft men kunnen vernemen hoe hij in de tweede helft van zijn leven, die tevens de tijd van zijn roem was, in ons land werd beoordeeld en ontvangen, en hoe hijzelf tegenover ons stond. Het is, geloof ik, niet moeilijk te zeggen wie van de twee - Renan of onze natie - daarbij, laat ons zeggen: de beste beurt heeft gemaakt. Het lijkt wel of het Renan is. Geen andere klachten werden over ons land uit zijn mond of zijn pen vernomen, dan dat ons klimaat niet goed voor zijn rheumatiek was; voor het overige niets dan vriendelijke waardering, ja hoge lof soms. Onze pekelzonden scheen hij niet te bemerken. Wij van onze kant hebben hem met onderscheiding ontvangen, bij gelegenheden als de feesten ter ere van Scheffer en Spinoza. Onze te recht beroemde gastvrijheid is zichzelf gelijk gebleven, het dient gezegd. We hebben hem vertaald, met mate. Onze grootouders zullen hem zeker ook gelezen hebben. Maar het is toch wel goed, duidelijk te beseffen dat onze specialisten hem niet erg royaal, en in sommige gevallen ook niet loyaal behandeld hebben. In plaats van te begrijpen dat hij in veel opzichten eigenlijk zo iets als... hun meerdere was, hebben zij zich beijverd, niet of half gefundeerde aanmerkingen op hem te maken. Maar genoeg hierover. Want er is een keerzijde. De ware, de onafhankelijke, de met eigen ziel en geest op de verschijnselen reagerende literatuur: zij heeft veel goedgemaakt. Wat van Renan's reputatie in andere landen, ja in de hele wereld, kan worden gezegd, is tevens waar voor ons land. Door al wie bevreesd was voor aantasting van oude doctrinen en dogma's, of ook van eigen positie, werd die reputatie betwist, werd zijn persoonlijkheid bestreden en soms belasterd; maar de vrije wetenschap en de kunst stonden aan zijn zijde. Dat het ook in ons land zo is geweest, kan ten slotte onze naam en ons zelfbesef niet anders dan ten goede komen. Ons publiek is vriendelijk en gastvrij, zo ver als het gaat. Onze dwepers... zijn dwepers, hoe geleerd ze soms ook mogen zijn en hoe gematigd ze zich uiten. Maar te allen tijde is er kans dat onze mannen van wetenschap en onze schrijvers zich boven dweepzucht zowel als boven een tot weinig verplichtende welwillendheid verheffen en op grond van eigen oordeel en gevoel uitnemende mensen openlijk eren, naar de mate waarin hun ere toekomt. |
|