Ex libris
Walter Muschg, Tragische Literalurgeschichte [A Francke AG Verlag Bern, 1946, 470 S.S. geb. fr 24.-]
De inhoud van dit boek is als een zeer boeiend en origineel verhaal, van de grote dichters en hun kunst, van hun functie en hun lot in de samenleving van alle tijden. De schrijver herleidt ze tot een aantal typen. Zij waren tovenaars [het woord was een toverwoord met magische kracht], zij waren zieners [omdat zij profetisch heen wezen naar een godsrijk in wijde verte], zij waren priesters [als schrijvers en bewakers van de heilige boeken waarop het godsrijk op aarde berustte], zij waren zangers [wier ideaal was de held]. In de humanistische tijd werden zij poëten, die de macht bezongen, en burgers, die in harmonie met het burgerdom trachtten te leven. De magiër, de profeet, de priester, de zanger, de poët, de burger: zij zijn de grote cultuurvormen van het dichterdom. Ieder type heeft zijn grote tijd, tot het afgelost wordt door een ander. De verdrongenen gaan niet onder, zij treden alleen op de achtergrond om later weer te voorschijn te komen. Hierin zit een zekere tragiek en in hun persoonlijk leven zit een nog grotere tragiek omdat nog een oervorm aan de bovengenoemde moet worden toegevoegd: die van de vagant, van de nomade, die de dichter altijd weer losmaakt uit het vaste milieu; de anarchie zit hem in het bloed, het ongebonden leven heeft hij lief. Daarom komt hij steeds in moeilijkheden, kan hij nooit opgaan in het rustige geluk, treft hem de armoede, wordt hij in politieke conflicten betrokken. Hoeveel lijden heeft de dichters van buiten af getroffen, maar ook: hoeveel lijden hebben zij zich zelf op de hals gehaald. Het is of zij willen en moeten lijden om dichter te kunnen zijn. Alle grote dichtwerken zijn vrucht van het lijden. Muschg geeft dan een lange opsomming van al dit lijden, toegelicht door talloze voorbeelden uit zijn overrijke kermis van het leven en de werken der dichters en aan al dit ‘anecdotische’ geeft hij een diepere achtergrond. Hij vertelt van hun armoede, hun verbanning, hun mismaaktheden naar
lichaam en ziel, van hun geestesziekten, hun pathologische gesteldheid, hun drankzucht. Van de liefde, die geluk èn smart is, maar voor hen bijna altijd smart moest zijn, een daemonie, gelijk ook de fantasie, hun wereld bij uitstek, hun tot daemonie werd. Overal de tragiek van deze grote scheppers, die bezeten waren door de drang naar volkomenheid en persoonlijk maar al te vaak het onderspit moesten delven.
Ziehier de grote lijn van dit werk, dat geschreven werd in de ‘Erschütterung’ der tijden en over onze tijd sterk in mineur is. Want volgens Muschg is de tijd der grote dichtkunst - over literaten, scribenten heeft hij het niet - voorbij. In de 19de eeuw hebben de heersende klassen niet meer dan een verleugende schijncultuur in het leven kunnen roepen en heeft de massa in de grote steden - helaas spreekt M. al te denigrerend over haar - zonder begrip tegenover de grote dichters gestaan. De moderne tijd van de machine heeft niet gevraagd naar grootheid, maar naar nuttigheid. De tijd van de ‘Ungeist’. In de 20ste eeuw heeft het Amerikanisme de vervluchtiging gebracht; in deze stroom van vergankelijkheid en banaliteit kan de dichter niets blijvends scheppen.
Tot op zekere hoogte kunnen wij dit pessimisme wel onderschrijven, maar wij zien niet in dat dit het laatste woord zou moeten zijn. Wanneer wij geloven in de toekomst van de wereld, door ondergangen heen, dan geloven wij ook dat er een tijd zal komen, waarin gebouwd zal worden aan een waarlijk vernieuwde samenleving, waarbij ook de dichter zijn stem zal doen horen. De sombere visie van Muschg neemt intussen niet weg dat hij een belangrijke bijdrage tot de literatuurhistorie heeft geleverd.
K.F.P.