heimelijk gefluister. Heimelijk gefluister in de kamer van mijn zuster, wanneer zij alleen was met grootmoeder; heimelijk gefluister van grootmoeder met grootvader, zodra zij alleen waren. Als zij iemand zagen, zwegen zij en heerste de stilte nog beklemmender. De ogen van grootmoeder stonden soms duister en beschreid, grootvader wandelde onophoudelijk op het brede portaal heen en weer met gefronste wenkbrauwen, zoals zijn gewoonte was, rokend en in zichzelf pratend.
Grootmoeder zei, dat mijn zuster ziek was, dat zij onderweg kou gevat had. Maar zij lieten geen dokter komen, noch op dit ogenblik, noch later. Grootmoeder ging vlak naast haar zitten en streelde haar hand en haar haren, maar grootvader kwam nooit in de kamer van mijn zuster. En omgekeerd kwam mijn zuster nooit buiten haar kamer. Opgesloten zolang de winter de tuin verduisterde, opgesloten ook toen in de lente onze hof begon te bloeien, het dal zich met zon vulde en de sneeuw op de bergen smolt. Zij wilde zelfs geen enkele keer komen om de boot in het riviertje te laten varen, dat weer helder en ondiep was, zelfs niet toen het weer warmer werd en ik in het water kon stappen. Mijn zuster zat altijd in elkaar gedoken op een sofa, gebogen over haar borduurwerk, bleek, zonder een glimlach, zwak en stil. Zij trok mij dicht naar zich toe en keek mij zonder te spreken in de ogen. Alleen op een dag, dat zij uit het raam leunde en in het geopende venster keek, waarin het erf en de bergtoppen zich spiegelden, zei ze plotseling tegen mij: ‘Kijk, hoe mooi het hierin lijkt.’
Ik boog mij over haar schouder en keek nauwkeuriger. De put met de oleanders er omheen leek heel dichtbij, erachter donkerde hoog en slank een cypres, verderop kwam het groen van de bomen van de tuin en daarachter blonk in de diepte het smalle lint van het riviertje. Vele malen had ik het beeld van het dal in het vensterglas weerspiegeld gezien, maar deze keer, nu ik mij over mijn zuster heen boog en voor mij haar tere gezicht met de diepliggende ogen zag, leek het mij, alsof ook ik het beeld dat zich in het venster vertoonde, met de droevige ogen van mijn zuster zag. Ook ik keek er zwijgend naar en ik herinner mij hoe de bekende omgeving doffer weerkaatst, matter weerspiegeld - de zon verduisterd en de bloesems van de oleanders roodvlammend hier en daar verspreid - mij plotseling een onbekende en nieuwe wereld leek, vreemd en betoverend.
‘Alleen hierin is de wereld mooi,’ zei mijn zuster weer.
Het waren de laatste woorden, die ik van haar hoorde.
Enige dagen later was het hele huis 's morgens vroeg in rep en roer. Grootmoeder kwam de kamer binnen en vond mijn zuster daar niet. Men zocht haar overal, tot men haar dood uit het water haalde, beneden bij de waterval, achter de wilgen, daar waar de stroom ons scheepje heen dreef. Zij brachten haar, tussen hen hangend naar huis. Ik zag slechts