Erich Kuttner, Het Hongerjaar 1566. Met een inleiding van Prof. dr J. Romein. N.V. Amst. Boek- en Cour. Mij, 1949.
‘Der Jude Kuttner wurde am 10.4.1942 festgenommen und nach Verhangung eines Schutzhaftbefehls in das KL. Mauthausen eingewiesen. Dort ist er am 6.10.1942 auf der Flucht erschossen worden.’
Men wil, ondanks alles, blijven hopen op een ‘feest der gedachtenis’, waarop eenmaal Duitsers zich met smart en schaamte rekenschap zullen geven van wat deze korte grafrede onthult. Zij zullen dan grijpen naar dit boek, dat in de taal ener ballingschap heeft moeten verschijnen en inzien wat hier is verspild en verspeeld. Het ligt thans voor ons, ingeleid door Romein, die de schrijver schildert als een erflater, nu van de Westeuropese beschaving. Wat Kuttner zeker geweest is, maar dan toch in de zin, waarin Marx, Freud, Zweig, Heine het geweest zijn, geassimileerde Joden als hij, beladen met zijn probleemlast, die hij in haar diepere wortels misschien minder duidelijk heeft onderkend dan zij, maar waar hij, mogelijk ook weer daardoor, des te zwaarder onder heeft geleden. Ik heb, laat mij zeggen: voor de aardigheid, nog eens Conscience's ‘In 't Wonderjaar 1566’ [1837] ingekeken, dat argeloze geval, waarin met een taal stikvol gallicismen wordt uitgevaren tegen allerlei ‘zuiderburen’; ik heb, nu niet voor de aardigheid, Van Roosbroeck's ‘Het Wonderjaar te Antwerpen 1566-1567’ [1930] herlezen. Wonderjaar-Hongerjaar, dat is méér dan een assonantie; dat zijn twee werelden. Over Conscience zal ik natuurlijk verder het zwijgen er toe doen. Maar bij de vergelijking tussen de beide andere werken wordt men zich weer, voor de zoveelste maal, bewust van de hoogst ingewikkelde, maar toch onmiskenbare samenhang tussen de antwoorden, die ‘de’ geschiedenis geeft en de vragen, die haar worden gesteld. Zo vindt Van Roosbroeck het ‘overbodig’ te vragen naar de factoren, die de opkomst der reformatorische gedachte in Antwerpen hebben bewerkt en komt zo gemakkelijk tot de enormiteit, dat de R.K. en de Lutherse kooplieden zich lieten leiden door godsdienstige overwegingen bij hun handelingen. Bij dit laatste heeft in het exemplaar van de Amsterdamse U.B. een ongeduldige hand geschreven:
‘Nein, Bor und Hoofd[t] sagen ganz deutlich, dass es ihnen nicht um Religion, sondern um ihren Besitz ging!’. Ik verdenk wijlen Kuttner van deze overtreding onzer bibliotheekvoorschriften en ben hem er dankbaar voor, want korter dan in deze uitroep kon de betekenis van zijn eigen werk niet worden aangegeven: wat Bor en Hooft al hadden gezegd, wat in talloze gepubliceerde documenten stond, was niet gebruikt, verwaarloosd, vergeten, totdat deze buitenlander het te voorschijn haalde om te dienen als grondslag voor zijn hartstochtelijk betoog. Hartstochtelijk, herhaal ik en ben geneigd, te erkennen: eenzijdig, gewaagd, ja, hier en daar topzwaar. Alsof het conventionele beeld dat niet is! En maar al te vaak in veel ergere mate!
Een ‘ontbronzing’? Een ‘vergruizing’? Een herstel, deskundig en eerlijk. Ik begroet dit posthuum verschenen werk met eerbied en dankbaarheid. Romein voor zijn inleiding, Johan Winkler voor de verzorging van de Nederlandse tekst, zij hebben de dank van de Nederlandse wetenschap verdiend. En niet het minst de uitgever, die ons een mooi boek heeft geschonken en het risico op zich heeft genomen dat altoos ligt in de publicatie van een werk van deze soort en gehalte.
J. Presser