De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
Bonae litteraeR.A.J. Van Lier, Samenleving in een grensgebied. Een sociaal-historische studie van de maatschappij in Suriname, diss. Leiden, Nijhoff [Den Haag], 1949.Suriname, langen tijd ‘het vergeten land’, hoeft niet meer te klagen over gebrek aan wetenschappelijke belangstelling. In de jaren dertig heeft de bekende Amerikaanse anthropoloog Melville J. Herskovits enige belangwekkende studies gewijd aan de Bosnegers en aan de Creolen van ParamariboGa naar voetnoot1. En thans heeft Dr van Lier met zijn proefschrift over de sociale geschiedenis van Suriname tot aan de wereldoorlog een standaardwerk geschapen, dat aan hoge eisen beantwoordt. De schrijver noemt zijn werk op blz. 337 ‘een sociaal-psychologisch georiënteerde studie’. En terecht: in het psychologische blijkt zijn grootste kracht te liggen. Waar de schrijver de invloed schetst van de plantage op de mentaliteit van meesters en slaven, waar hij de onderlinge houding van de verschillende huidige groepen binnen de Surinaamse samenleving beschrijft en met talrijke typische trekjes toelicht, is hij op zijn best. Dr van Lier blijkt bij de behandeling van de verhoudingen tussen de raciale groepen op de Amerikaanse sociologie georienteerd te zijn, die de raciale tegenstellingen en gevoelens behandelt als een bepaald aspect van de sociale gelaagdheid. In Nederland is, zelfs in wetenschappelijke kring, de openhartige behandeling van de zogenaamde ‘rassen-problemen’ op de sociologische en sociaal-psychologische wijze nog zo weinig doorgedrongen, dat men - zoals de schrijver van deze bespreking zelf menigmaal heeft ondervonden - hierbij voortdurend gevaar loopt onbedoeld gevoeligheden te raken. Dr van Lier is voor dit risico niet uit de weg gegaan en schrijft vrijuit over de verschillende psychologische aspecten en uitingen van de rassentegenstellingen. Wij wensen hem toe, dat de lezers in Suriname èn Nederland zullen begrijpen, dat de wetenschap voor ‘pijnlijke’ onderwerpen niet uit de weg kan gaan - en dat deze rassenvraagstukken veel van hun pijnlijkheid verliezen wanneer men ze in de eerste plaats beschouwt en behandelt als sociale vraagstukken - als vraagstukken derhalve die in beginsel door menselijk ingrijpen tot oplossing kunnen worden gebracht. Minder bevredigend is de behandeling van de sociale structuur van Suriname. Of de aan Furnivall ontleende term ‘meervoudige maatschappij’ de sociologie veel verder brengt, is zeer twijfelachtig. Door de Surinaamse samenleving vooral te zien als een ‘meervoudige’ samenleving, verwaarloost de schrijver het feit, dat de ‘meervoudigheid’ in een samenleving van koloniale structuur of oorsprong in wezen niets anders is dan een bijzonder aspect van de sociale gelaagdheid; dat dus de sociale, in casu raciale, groepen niet naast maar ten dele boven elkaar staan. Trouwens, ook de schrijver zelf stelt, dat er een klassenhierarchie is ontstaan, die met de raciale groepsvorming samenhangt. En evenzeer is het de vraag, of men inderdaad van Suriname met zijn hoge waardering van de lichte huidskleur kan zeggen, dat er een ‘open-klasse-systeem’ bestaat [blz. 264]. Voorts kan men zich met recht afvragen, of de schrijver bij zijn poging om de cultuur der Creolen te kenschetsen niet te zeer gevangen is in het alternatief ‘verwestersing’-‘Afrikanisme’; en of hij niet een derde mogelijkheid over het hoofd ziet: de ontwikkeling in Paramaribo van een eigen ‘mestiezen-cultuur’, zoals men die in vele 19de eeuwse raciaal heterogene samenlevingen en koloniale gebieden | |
[pagina 544]
| |
terugvindt. Overigens beschouwt de schrijver zelf zijn boek als een historische vóórstudie voor een onderzoek naar de structuur der hedendaagse maatschappij, zodat hij nog ruimschoots gelegenheid krijgt om zijn standpunten ten dezen nader uit te werken. De schrijver heeft ook oog voor de economische vraagstukken. Terecht stelt Van Lier, dat het grootste probleem van Suriname - dit geldt trouwens voor alle koloniale gebieden - is de geringe productiviteit per hoofd van de bevolking, en dat hierin de oorzaak ligt van het ‘uiterst armoedig bestaan’ van de overgrote meerderheid van de bevolking. Schrijver ziet de betekenis van planmatigheid voor wie er naar streeft de economische problemen op te lossen. En hij is zich bewust van de moeilijkheden van een harmonische sociaal-economische opbouw, als gevolg van een te gering en slecht geschoold arbeidsleger. Maar of de door de schrijver bepleite ontwikkeling van een krachtige Creoolse landbouw- en handelsmiddenstand kan bijdragen tot vergroting van de algemene welvaart van het land, meen ik toch te moeten betwijfelen. De algemene arbeidsproductiviteit kan hiermee niet worden verhoogd - hiertoe kan slechts een grotere mechanisatie leiden, óók van het kleinbedrijf. Wordt de schrijver bij dit pleidooi niet wat te veel geleid door zijn persoonlijke belangstelling voor de Creoolse middenstand - ook blijkende uit de relatief grote aandacht aan de Creolengroep geschonken in verhouding tot de Aziaten - de Hindostanen en Javanen [bl. 3]? Ook de werklozen-relletjes van 1931 en 1933 worden iets te zeer gezien uit het gezichtspunt van de verontruste middenstand, in plaats van als blijken van een op zichzelf niet ongezonde bewustwording onder de massa. En deze bewustwording zal toch noodzakelijk zijn, wil er voor dit land op den duur een betere economische toekomst aanbreken, wil het ooit meer worden dan een samenleving ‘aan de rand van de wereldhuishouding’, exploitatieobject voor buitenlandse mijnbouw- en bosbouwondernemingen. Want bij een behoud van de huidige sociale structuur zal Suriname, ondanks alle prijzenswaardige wetenschappelijke belangstelling en analyse, toch blijven: ‘Het vergeten land’. W.F.W. |
|