| |
| |
| |
S. Vestdijk
Ivoren wachters
IX
Zes A had om negen uur niet van lokaal gewisseld. Toen hij de gesloten deur naderde, was de gang bijna leeg; alleen aan het uiteinde ervan joeg een leraar met pluimveehoudersgebaren een paar late meisjes naar binnen. Op het zien van deze uitbundigheid verstrakte zijn houding zich; dit was een van de klippen die te omzeilen waren: koddig doen. Maar zelfs dit koddig doen voelde hij minder als een gevaar, dat hem onder zekere omstandigheden zou kunnen bedreigen, dan als het object van een volmaakt theoretische afwijzing; zijn gedachte was niet: ‘Laat 'k oppassen niet koddig te doen’, maar: ‘Kijk die idioot 's koddig doen’. Leegheid, - daar kwam het op aan. Leegheid en rust, een superieur oog in oog met de jonge, woelende duisternis, waarin zijn licht zou uitstralen. Deze overweging was zo dwingend, dat hij zich het lokaal, waar nu nog gepraat werd en gestommeld en met laarzen over de planken geschraapt, niet anders kon voorstellen dan als diep verduisterd; bij zijn komst zou er dan licht aangeknipt worden, of hij zou een jongen gelasten een gordijn op te trekken. Zo voelde hij het.
Na nog even door de gangramen naar buiten gekeken te hebben, waar in de verte, boven de gele bomen achter het kleine sportterrein een kerktoren verrees, zo nuchter en vereenzaamd, dat het wel leek alsof die toren hem waarschuwen wilde voor de bezoedelende omgang met mensen en mensenkinderen, drukte hij geruisloos de deurknop neer, en stond meteen in het krachtveld van meer dan vijftig ogen. Men kon niet zeggen, dat het veel rustiger in het lokaal werd; maar de geluiden bleven van dezelfde sterkte en van dezelfde qualiteit: geluiden van wachtende jonge mensen zonder bijzondere voornemens. Iedere aanzwelling zou hij overigens genegeerd hebben, uit een van te voren zorgvuldig aangekweekte doofheid en blindheid voor het begrip wanorde. Maar de ogen waren niet zo gemakkelijk te negeren. Terwijl hij met een bestudeerde glimlach naar het podium stapte, beantwoordde hij de twee blikken, waaraan met de beste wil niet te ontkomen was: van een dikke, roodharige jongen, die zich half in zijn bank had omgedraaid en hem met een soort verrukte hulpeloosheid aanstaarde [maar zo keek die jongen waarschijnlijk altijd, stelde hij bij zichzelf vast], en van een meisje op de voorste rij. Dit meisje keek hem dreigend aan, vrij dreigend, met opgetrokken bovenlip. Ook dit had niets te betekenen: zij was aan het kibbelen met een ander meisje, dat haar plagerig en overredend aan- | |
| |
stootte. De blik was voor hem, de uitdrukking nog voor de vriendin, snel en zeker registreerde hij dit. Voor het overige bleef alles schimmig en verglijdend: zich omdraaiende hoofden, handen met boeken bezig, de zeer hoge ramen, die in het lokaal een melkachtig wit licht toelieten, gordijnkoorden er scheef voor, het podium met stoel en tafel, niet hoog, precies goed hoog... Toen hij op het podium stapte en zijn tas neerlegde, wist hij, dat zijn gezicht de goede uitdrukking behouden had. Niet te vriendelijk en niet te spottend, niet te vaderlijk en niet te kameraadschappelijk, en in een natuurlijke
roerloosheid, alsof de glimlach iets was, dat hem zelfs in de nacht niet verliet.
Hij stond op het podium met zijn rug naar de klas. Achter hem was het vrijwel stil. Hij dacht: ‘Als ze 'n prop tegen m'n rug gooien, of 'n open boek, dan doe 'k nóg niets, pracht van 'n krachtproef...’ Het bord, waarvoor hij stond, was bedekt met cijfers en meetkundige figuren, en hij liet nu zijn ogen van boven naar beneden en van links naar rechts over het zwarte vlak gaan, alles quasi belangstellend in zich opnemend. Het bleef stil. Toen liep hij naar het bord, vatte met duim en wijsvinger een spons, die in het krijtbakje lag, bekeek de spons drie tellen lang, en smeet hem, weer terug. Zijn handen aan elkaar afwrijvend, draaide hij zich om, en zei tegen het eerste het beste paar ogen dat zijn ogen ontmoette, waarbij hij knipoogde, hetgeen hij zich niet voorgenomen had, maar wat toch geen kwaad kon [‘toch beter oppassen in 't vervolg’]:
‘'t Zou zonde zijn om 't uit te vegen.’
Er werd zacht gelachen: een aangenaam tegemoetkomend geruis, zich over enige rijen voortplantend. Het meisje, tegen wie hij gesproken had, een jong, blozend kind, scheen zeer ingenomen te zijn met zijn vertrouwelijkheid. Naast haar zat een meisje met rode, schrale wangen, die haar puntkin in de lucht stak. Daarachter jongens, steeds meer jongens: een zich waaiervormig openende slagorde van gedaanten, gebogen in hun bank, of vrij en jong achterovergeleund, de handen in de zakken, - maar neen, dit verbood hij zich voorlopig nog; het verkennen kwam pas later aan de beurt; en terwijl hij enkele boeken en een namenlijst uit zijn tas haalde, bepaalde hij zich, zwijgend, peinzend, alsof hij nog niet helemaal aanwezig was, tot een steeds herhaald vluchtig contact met de meisjes op de eerste rij. Dat deze klas zes A geen eigenlijke kinderen herbergde, had hij van te voren wel kunnen weten; maar de vormen van sommige meisjes verrasten hem toch, met iets als wrevel om onnodige anatomische wonderen, een wrevel, die, even voordat hij begon te spreken, vervluchtigde in de berustende en nauwelijks ter zake doende overweging, dat het gebruik om de meisjes vooraan te zetten waarschijnlijk te zeeringekankerd was om ermee te kunnen breken.
‘Ziezo, jongelui, we zullen maar 's beginnen. Dit is 't letterkundeuur,
| |
| |
zoals jullie weet; maar voordat ik jullie iets over Justus van Effen ga vertellen, bij wie m'n voorganger gebleven is, meneer... eh, - kom, hoe heette hij ook weer?’ - Hij wachtte op antwoord.
‘Verhagen, meneer,’ werd er beleefd geroepen, achter uit de klas.
‘Ach ja, Verhagen... Voor we met van Effen doorgaan, wou 'k eerst wat zeggen over 't eindexamen Nederlands. Ik ben niet van plan jullie daarvoor klaar te stomen, en jullie stuk voor stuk aan de tand te voelen; ik zal veel aan jullie zelf moeten overlaten, daar zijn jullie ook oud genoeg voor; jullie hebt je boeken, je kent de eisen, ik geef nog 'n jaar les, en jullie steekt ervan op wat je kunt; maar éen ding moeten we toch even met elkaar bespreken, en dat is jullie lijst van gelezen boeken...’
Weer wachtte hij, en weer met de vooropgezette bedoeling om commentaar uit te lokken. Hij had vrij zacht gesproken, niet officieel, huiselijk veeleer, en met veel luie aandacht voor zijn nagels en zijn verlovingsring. Nu ging hij zitten, en keek de klas rond, zich er nog steeds voor hoedend om bij bepaalde gezichten te blijven steken. Dit zwijgen, na een onderbreking waaraan geen eigenlijke vraag was voorafgegaan, deed hem onnoemelijk goed. Terloops moest hij aan Goethe denken, die in zijn jonge jaren eens een toespraak onderbroken had, gewoon omdat hij niet verder wist, en toen zijn gehoor alleen maar strak had aangekeken, hetgeen een overweldigende indruk had gemaakt. Een meisje, helemaal links, wier rechterhand met sierlijk gekromde wijsvinger drie decimeter hoog boven de bank was komen te zweven, vroeg luid:
‘Gaat u na 'n jaar alweer weg, meneer?’
Zonder boosaardigheid werd er gegicheld. Ook het meisje zelf was onschadelijk, naar hem spoedig genoeg bleek: een kind met grote, open kijkers, die niet anders zijn kon dan brutaal, zodra ze haar mond opendeed, brutaal zuiver uit levenslust. Hij speelde even met het uiterst onbeduidende incident door ietwat plagerig het hoofd tegen haar te schudden en zijn lippen tot een ‘st’ te spitsen, waarna hij zich weer tot de klas wendde, gebiedender nu:
‘Nu? Vertel 's op, maar niet allemaal tegelijk. Jullie hébt toch wel zo'n lijst, jullie weet toch wel wat dat is?’
‘Ja, meneer,’ kwam dezelfde beleefde stem, met de eigenaar waarvan hij nu contact zocht over vele nog steeds in een kunstmatige nevel gehouden banken heen: een breedgeschouderde jongen met een zwaar, streng gezicht.
‘Hoe is je naam?’
‘Van Schevichaven, meneer.’
‘Vertel dan maar 's hoe 't met jullie boekenlijst staat; wat meneer Verhagen daaraan gedaan heeft.’
Enige minuten lang ergerde hij zich onuitsprekelijk. Zijn fijngevoeligheid
| |
| |
verweet hem, dat hij zijn heil zocht in meerderheidsvertoon ten koste van zijn voorganger. Zelfs zou men zijn spelletje bij het bord, zijn ironisch te kennen gegeven en met gelach beloonde eerbied voor de cijfers en figuren, hebben kunnen duiden als een hatelijkheid aan het adres van de wiskundeleraar. Wanneer hij op deze manier populariteit zocht, kon hij wel opkrassen, dacht hij woedend. Hij voelde een inzinking naderen, hij voelde zich in elkaar zakken, hij had lust luidop te gaan neuriën. Met een kleur als vuur luisterde hij naar de jongen van Schevichaven. - jonge man veeleer, - die op zakelijke toon de gevraagde inlichtingen verstrekte, nu en dan gesecundeerd door andere stemmen. De voorganger bleek genoeg aan de literatuurlijst gedaan te hebben, en hij gaf zoveel hij kon zijn waardering daarvoor te kennen. Hij nam voorstellen in ontvangst, en waarschuwde voor dilettantisch opgezette literatuurlijsten, met te veel tweederansgromannetjes. Toen, na een blik op zijn horloge, - er bleken al tien minuten verstreken te zijn, - opende hij zijn boek, waar hij verder geen blik meer in sloeg. Hij sprak over Justus van Effen.
Hij sprak, en met zijn hoge, muzikale, ietwat gemaakte stem, ondersteund door sobere gebaren of een gebiedend kloppen met de vingertop, ontwerp hij een levensbeeld van deze edele en verlichte figuur, deze charmante zedemeester en man van de wereld, die met zijn zakken vol Engelse Tatlers en Spectators toch zo persoonlijk wist te zijn, die natuurlijk Hollands schreef in een tijd van stijve en hoogdravende fratsen, en wiens ‘Kobus en Agnietje’ misschien de eerste Nederlandse novelle was, die die naam verdiende. In brede lijnen schetste hij van Effen's gestalte, met een greep hier en daar in de kneedbare stof van culturele achtergronden. Hij bond zijn gehoor op het hart nooit te vervallen in die dwaze onderschatting van onze 18-e eeuw, door Kloos reeds goedgemaakt wat de dichters betrof; maar ook de prozaïsten verdienden een goed woord. Men moest nooit een gehele eeuw achterstellen bij een andere eeuw; vergelijken was hachelijk werk; want er was altijd weer iets nieuws en onvervangbaars. Breed, nobel, toch met kleine kwinkslagen, spon hij dit onderwerp uit, en het werd een klein en fijn college literatuurwetenschap, aangepast aan het bevattingsvermogen van klasse zes A. Zijn horloge, op de tafel, hield hij in het oog; er moest nog tijd overblijven voor een paar beurten, en het opgeven van huiswerk.
Keek hij niet op zijn horloge, dan bestudeerde hij de klas, iets dat hem weinig moeite kostte, daar hij het vertoog over Justus van Effen vrijwel woordelijk uit het hoofd had geleerd en zich alleen afwijkingen van zijn concept veroorloofde om zichzelf te bewijzen, dat hij ook dat kon. Zo oefende hij zich al vast in het gezichten duiden, - niet veel méer dan oefening overigens, omdat de meesten van deze leerlingen na een jaar de school zouden verlaten en in dat jaar, in beslag genomen door het
| |
| |
examenwerk, waarschijnlijk weinig problemen zouden opleveren. Vandaar ook, dat hij, voorlopig althans, van het inprenten van namen had afgezien. Het was een voortreffelijk begin, dacht hij opgeruimd; in de lagere klassen zou hij natuurlijk straffer moeten optreden, zakelijker; maar hij was er nu doorheen, en, het mooiste, het was gegaan zoals hij zich dat voorgesteld en voorgenomen had. Lesgeven wás niet zo moeilijk. Het was heerlijk jonge mensen zo te kunnen boeien, al was het dan maar met Justus van Effen, een vervelend schrijver uit een hoogst vervelende eeuw. Toch, wanneer de naam Justus van Effen en de woorden ‘verlichting’ en ‘spectator’ en ‘Addison’ hem over de lippen rolden, geloofde hij niet werkelijk aan het vervelende van dit alles. Verveling was althans nergens te bespeuren op de gezichten daar voor hem. En híj kon niet weten, dat wat zes A voornamelijk boeide niet Justus van Effen was, of zelfs maar de bezielde taal, die hij aan Justus van Effen wijdde, doch zijn gemakkelijke manieren en zijn knap gezicht, de blauwe, stralende ogen en de spottend weemoedige glimlach, en het blonde snorretje, dat hij met zoveel gelatenheid opstrijken kon, en de verstandige rimpels, die het al te zoetelijk idealistische van zijn voorhoofd temperden. Zijn stellige gebaren zouden misschien een jaar later opduiken op debatingavonden van jonge studenten. Zelfs de zwakke kin en de van tijd tot tijd visachtig happende mond vonden genade in hun ogen: zij maakten hem menselijker, en de intelligenteslagvaardigheid van de bovenhelft van zijn gezicht kwam er des te beter door uit. Onder de vlag van Justus van Effen werd de lading verscheept van wederkerige physiognomische waarnemingen.
Daar hij stelselmatig te werk ging, volgens rayons, niet naar de onmiddellijke indruk, ontdekte hij de jongen zonder tanden vrij laat. Hij was al met feiten en titels en jaartallen bezig, klaar om Justus van Effen tot het volgend jaar zijn congé te geven, toen dit hoogst merkwaardige gezicht, daar op de vierde rij in het midden, hem voor de vraag stelde van welke waanzinnige verwaarlozing hij hier getuige was. Op deze leeftijd vond men zulke gebitten alleen nog bij paupers, en zelfs dat tegenwoordig niet meer; en de jongen was goedgekleed, terwijl zijn houding van welopgevoedheid blijk gaf. Zijn bebrilde buurman scheen hem af en toe aan te stoten; maar hij liet zich niet afleiden hierdoor, en hield de ogen aandachtig op hem, de leraar, gevestigd, de hand onder het voorhoofd, de mond half geopend. Het was een gezicht, dat men, eens gezien, nooit meer vergat. Voor het eerst in dit schooluur besefte Schotel de Bie voor een probleem te staan. Al sprekend en gesticulerend vocht hij met de physiognomische indruk daar uit het midden van het lokaal, en keek hij naar links of naar rechts, dan was het alleen om des te opmerkzamer naar het midden te kunnen terugkeren. Toen maakte hij zichzelf wijs, dat
| |
| |
redenaars dat wel vaker deden: zich tot éen willekeurig gezicht beperken uit hun gehoor, en hij sprak nu enige minuten tegen de jongen persoonlijk, in de waan verkerend tot iets onpersoonlijks te spreken.
Hij keek, en de jongen keek. Hij sprak, de jongen luisterde. En het gebit was er, nog steeds; of het gebit was er níet, zo kon men het ook zeggen. Er waren zwarte stompen, er was een naargeestig metalen geglinster; het was om kippenvel van te krijgen, en toch trok het aan, omdat het bij dat gezicht behoorde, bij die prachtige bleke honende tronie, waarin het fijnste en geslepenste neusje ter wereld de spot dreef met het nobel gewelfde denkersvoorhoofd boven zich en het gruwelijk verval beneden zich. En toen wist hij opeens, dat dit gezicht niet alleen zichzelf hoonde, in zijn onderdelen, maar dat de jongen bovendien hém zat te honen. Dit was niet natuurlijk meer, deze gelaatsuitdrukking. Zelfs meende hij te bespeuren, dat de lippen trilden, als van inspanning, dat de rand van de onderlip was omgekruld, dat de mondhoeken strak stonden. De jongen hád niet alleen een slecht gebit, hij tóonde zijn slecht gebit, ‘Wat is dit voor vervloekt exhibitionisme van die knaap?’ peinsde hij, bijzonder slecht op zijn gemak en nog maar werktuiglijk docerend, en hij keek, en keek, en de mondspleet bleek gaandeweg een langwerpig gat geworden te zijn, een groot gat, omzoomd door tandresten, een in marmer gehouwen grijns rondom de meest verachte verschijningsvorm der materie: rotte kiezen... Midden in een zin hield hij op, en waar hij ook aan dacht, het was Goethe niet.
‘Zeg, hé, hou je afgebrande kerkhof 'n beetje voor je, zeg!’
Aan zijn jankend overslaande stem was te merken hoe nerveus hij geworden was. Om zijn mondhoeken trok een machteloos pruilen, als van een bedorven kind. Maar toen werd hij vuurrood, en zag er alleen nog maar kwaad uit, mannelijk kwaad, en hij bleef een beetje dreigend en zegevierend zitten kijken, half verongelijkt half tevreden: tevreden met het proestende gelach in de klas, dat zijn uitval had begroet. Tersluiks gluurde hij naar de jongen. Na een afwezig, dromerig gebaar met de hand te hebben gemaakt, bestemd voor de jongen naast hem, of voor al die anderen, die zich lachend naar hem hadden omgedraaid, staarde hij nu bleek en strak voor zich uit, met gesloten mond, - in zijn wiek geschoten natuurlijk, dacht Schotel de Bie. Enige tijd hield de opschudding nog aan; er werd steeds opnieuw geproest, sommigen informeerden fluisterend bij hun buren wat er aan de hand was, en keken dan om; maar het was duidelijk te zien, en Schotel de Bie zag het ook, dat degenen, die zijn woorden verstaan hadden, minder lachten om de vernedering, een hunner aangedaan, dan om het onverwachte en ongebruikelijke van dergelijke taal in de hoogste klas van een lyceum. Er lag iets bevreemds en hooghartigs op de lachende gezichten, en van
| |
| |
de meisjes had meer dan de helft zich niet eens omgedraaid. Hij maakte er zich van af door de schouders op te halen, en met een vermoeid berustende klank in zijn stem de mededelingen over Justus van Effen te beëindigen. In de klas bleef het rustig, tot de bel ging.
|
|