| |
| |
| |
Jacob Israël de Haan
Nagelaten kwatrijnen
Een schaduw beweegt langs de rozenmuur,
Omdat een Man beweegt in het ravijn.
Bedenk in 't bloeien van dit zonnig uur,
Dat wij misschien schaduw [van welke Mannen?] zijn.
Aan alles heb ik deelgehad:
Aan 't luide en aan het stille lot.
Nu woon ik hier in deze Stad,
En denk: ‘Wat ben Ik? Wat is God?’
Een kind weet nog niet, wat de Dood is.
Een oude man wacht machtloos en verdord.
Maar ik weet, wijl mijn hart van angst groot is,
Kon ik één oogenblik voor één oogenblik weren,
Ik was onsterfelijk als God.
Maar de Macht, die geen macht en man kan keeren,
Drijft ieder naar zijn laatste lot.
Reis naar een doel, dat niemand kent,
Langs eenen weg, die nimmer wendt,
Gedreven door driften en lust:
De Zeven Slagen leg ik rond mijn arm,
Zeven hartslagen dichter bij den Dood.
Nog is mijn bloed in Gods dienst, vol en warm,
Maar als ik denk wordt mijn hart koud en groot.
De Dood bestaat niet. Hij is maar geschapen
Door 't Leven, dat geen Eind zonder Begin verstaat.
Wees onbevreesd: eens zult gij slapen
In 't Niets, dat Nimmermeer vergaat.
Plotsling weer één Dag, dat ik mijn melk en mijn brood liet,
Voor 't lezen van liederen, als toen ik jong was.
Een dag, dat Leven en dat Dood mij zonder nood liet,
En ik verrast tot in den middag las.
| |
| |
De Vader, die in zijn aldaaglijksch werk
Wint voor zijn kindren 't gelukkig brood,
Hij voelt zijn leven onsterflijk en sterk,
Ik heb geen kinderen en ik denk aan den Dood.
Het Niets, dat overal is...
Er gaat enkel een eenzaam Pad,
Waarvan het eind het Dal is,
Waaruit nog geen te voorschijn trad.
Wees maar snel, wees maar snel, wees maar snel,
Vlucht voor uw schaduw, vlucht voor den Dood.
Geef mij den wijn en 't wilde spel.
Mijn hart is bang en groot.
De Maan stijgt en de Tijd vergaat.
Tiberias: het zilvren meer.
O, hart, dat altijd rustloos slaat,
Leg uw bloed als de kalme waatren neer.
Dat ik een wild genieter ben geweest,
Wiens vreugde wrang was en wiens wroeging wranger,
Men zal 't weten, zoolang men Hollandsch leest,
Ach: niets is zeker en ook dat niet.
Ik twijfel rusteloos aan 't eigen lot.
Wat ben ik? Wat is in Eeuwigheid God
Wiens hemel schitterend over de stad ziet?
Voor vogels zijn hemelsche wegen,
Voor onze voeten is het aardsche pad.
Mijn vader gaf mij voor jaren zijn zegen.
Vergeef mij veel. Ik heb veel liefgehad.
God heeft dit Lot aan 't Joodsche Volk gegeven:
Hem te beleven door Zijn leer of anders niet.
Aan elk volk geeft God een ander beleven,
Aan elk Dichter zijn lied, en mij het Joodsche Lied.
Alles is hetzelfde in andere woorden,
Ik zoek het wezen achter lust en woord.
Maar al wat het hart eenmaal eens bekoorde
Keert nimmer weer, gelijk het heeft bekoord.
| |
| |
Gij kunt niets versnellen en niets vertragen.
Gij kunt niets keeren: alles, wat gij kunt
[En 't is genoeg] is genieten uw dagen
Zoolang het lot den Dag u gunt.
In den kruin en in de twijgen,
De dag met zijn onkeerbaar dringen,
Het hart met zijn onheelbaar hijgen.
Neen: ik betreur niet, wat ik heb voldreven,
Maar ik betreur, al wat ik heb weerstaan.
Gedane daden worden eens vergeven,
Maar verzuimde tijd is vergaan.
Hoe heerlijk is 't gevaar als men ontsnapt is,
Wanneer de bange polsen kalmer slaan.
Maar als een dief, die op de daad betrapt is,
Zal ik eenmaal beschaamd voor allen staan.
‘Eeuwig’: hoe kan één enkel woord zoo tergen?
Dichters: geen schoonheid duurt in Eeuwigheid.
Eeuwig zijn niet de zeeën en de bergen,
Eeuwig is slechts de Eeuwigheid en de Tijd.
De donkre dauw trekt van het land.
De wind spreekt met den morgenmist.
O, hart, van twistend vuur verbrand,
Dat hijgend met uw God nog twist!
Gij zijt de Schuldige, Gij zijt de Rechter,
Buiten U is er geen recht en geen schuld.
Er is niet beter en er is niet slechter.
Alles door U besloten en door U vervuld!
Wat zal men 't Lot der levenden benijden?
Wat zal men 't Lot van de Dooden beklagen?
Niets kan ons van Dood en Leven bevrijden,
En ieder antwoord is bezwaard met vragen.
Hoe kan ik U haten, daar ik U ben?
Hoe kunt Gij mij haten, daar Gij mij zijt?
Ach: alles wat ik van U ken,
Een wreede onkenbaarheid.
| |
| |
Wie in de druiven meer proeft dan het zoete,
Wie in zijnen wijn meer proeft dan de wijn,
Hij zal iedere vreugd met wroeging boeten,
En iedere vriendschap met pijn.
Een schat van abrikozen en meloenen
Waar zijn de vruchten van het vorig jaar?
Machteloos vergaan de rijke seizoenen,
Mijn hart huivert, donker en zwaar.
|
|