| |
| |
| |
Joseph Leftwich
Liederen en gedichten uit de dodenkampen
In het voorwoord tot zijn bloemlezing uit de moderne Engelse poëzie spreekt Ian Parsons over de uitwerking, die de oorlog op deze poëzie heeft gehad. ‘Wanneer we de toekomst zien als een verkort perspectief,’ zegt hij, ‘wordt de waarde van het bestaan duizendvoudig vergroot.’ Hij haalt dan enige regels aan van Wilfrid Owen: ‘O Life, Life let me breathe - a dug-out rat! Not worse then ours the existence rats lead.’ Uit dergelijke kreten van uiterste kwelling is poëzie voortgekomen in de kazematten en loopgraven in de modder van Vlaanderen, en de ghetto's en dodenkampen van Europa.
Leyeless, de voorzitter van het Jiddische Pen-centrum, heeft bekend, dat hij bij het lezen van deze gedichten uit de dodenkampen zich voortdurend heeft afgevraagd: ‘Hoe hebben deze mensen poëzie kunnen schrijven, hoe hebben ze kunnen denken aan rhythme, rijm, metrum?’ ‘Deze gedichten,’ schrijft hij ‘dwingen ons, onze aandacht te richten op het gehele probleem van de functie van kunst, van poëzie. Lijden, marteling, dood, ze zijn rhythmisch, metrisch, en het verlangen naar een dichterlijke expressie ervan beteekent de overwinning op de dood. Het schrijven van gedichten en liederen in de ghetto's is een steun en een vertroosting geweest. De dichters voelden, zelfs aan de poort van de dood, dat hun woorden hen zouden overleven en eens de wereld zouden bereiken.’ Er is niets van belang dat ik verder nog over het ontstaan van die grote rijkdom aan Jiddische liederen en gedichten, die uit de ghetto's en de dodenkampen is voortgekomen, zou kunnen zeggen.
Toen ik twee jaar geleden voor het bijwonen van het Pen-congres in Zweden vertoefde, ben ik voor het eerst in aanraking gekomen met deze liederen, gezongen door hen, die in de dodenkampen waren geweest. Ik had ze wel eens gelezen, in boeken en tijdschriften. Maar hier hoorde ik ze gezongen door degenen, die de Hitleristische verdelging hadden doorstaan, en van wie er duizenden in Zweden waren en nog zijn. Zij danken hun leven aan de tussenkomst van het Zweedse Rode Kruis, en de gastvrijheid van de Zweedse regering en het Zweedse volk. Terwijl ik in de trein zat in Zweden, heb ik een groep van hen Gebirtig's lied: ‘Het staat in brand, broeders, ons arme stadje staat in brand’ horen zingen. Het was geen gewoon zingen, het was een koraal, een plechtig neuriën, een mompelen met ingehouden adem, dat mij sterker aangreep, dan ik, gezien het feit, dat ik de woorden reeds kende, voor mogelijk had gehouden.
| |
| |
De Jiddische dichter Leivik, die mijn mede-afgezant zou zijn in Stockholm, maar niet op tijd kon vertrekken uit Duitsland, waar hij de kampen van D.P.'s bezocht, heeft zijn indrukken gepubliceerd, en ook hij was onder de indruk van het voortdurende zingen. ‘Een klein meisje zet het in’ schrijft hij, ‘Het staat in brand, broeders, ons arme stadje staat in brand.’ De andere kinderen gaan het meezingen; de woorden grijpen als een vuur om zich heen in het vertrek. Hier wordt niet zomaar een lied gezongen. De kinderen hebben hun stad zien branden, zij weten wat het betekent. Men ziet het aan hun ogen, aan hun lippen.
We zijn te dicht bij de tragedie, om de gedichten zonder meer als poëzie te mogen beoordelen. Slechts weinigen van de schrijvers waren dichters. Weinigen van hen hadden ooit gedacht, dat zij nog eens hun diepste gedachten en gevoelens in rijm en rhythme zouden omzetten. Het zijn merendeels eenvoudige, strakke strofen, sommige ervan zijn kortweg verhalend, nuchtere beschrijvingen van wat er gebeurd is. Zo draagt een van de gedichten de toepasselijke titel: ‘Reportage’. ‘Hoe het begon’ luidt de titel van een ander. Verder b.v.: ‘De Begrafenis’.
‘The coffin is the oven of the crematorium.
Sharply through the air stared our epoch.
Like the smoke of the human bones
These lives were blown away on the wind of history.’
Het gehalte van deze gedichten is voor een groot deel dat van volkspoëzie, van balladen, zoals die onder het volk ontstaan, en vele ervan vertonen de echte volksmentaliteit. Maar zelfs de slechtste ervan zijn nog niet zo erg als het gemiddelde van de stroom slechte oorlogspoëzie. Want ze zijn voortgekomen uit eigen ervaring; de schrijver van bovenstaand gedicht is zelf omgekomen in de oven van het crematorium, die hij beschrijft als zijn doodkist.
Ik noemde reeds Gebirtig, die heeft geschreven: ‘Ons arme stadje staat in brand’. Hij was een Jiddisch volksdichter en komt als zodanig voor in mijn bloemlezing van Jiddische poëzie. Hij woonde in Krakau. Toen de Duitsers Krakau hadden bereikt, sloten ze hem op in het ghetto aldaar, en in 1942 hebben ze hem doodgeschoten. Hier volgt een gedicht, dat hij in Mei 1942, enkele dagen voordat hij is doodgeschoten, in het ghetto heeft geschreven. Het is getiteld: ‘In het ghetto’.
‘Like the steps of footsore armies,
Through sandy desert ways,
In the ghetto drag our sleepless nights,
| |
| |
The hours are heavier then lead.
The minutes are filled with fear.
We pray that the day should end,
And the night should disappear.
We do not sleep. We listen.
Dreadful thoughts pass through our mind.
Who will be picked upon to-night,
And to-morrow will be dead?
At the sound of a creaking door.
And the heart goes cold when a hungry mouse
Scurries across the floor.
So we lie awake all night and think,
Full of dread and fright.
Thus we pass our weary day,
And our sleepless night.’
Zij zijn niet allen omgekomen, en niet allen hebben ze lijdzaam zitten wachten tot de Duitsers hen zouden uitkiezen om doodgeschoten te worden. Ik denk aan mijn vriend Sutzkever, die vorig jaar te Zürich is geweest als afgezant van de Jiddische Pen. Hij bevond zich in het ghetto van Wilna, maar hij is uitgebroken en partisanenleider geworden in de bossen rondom Wilna; hij heeft een onderscheiding gekregen voor zijn verdiensten jegens het Rode Leger. Toen hij nog in het ghetto was, heeft hij ondergronds werk verricht. Onder meer heeft hij oude manuscripten, boeken, schilderijen, en historische documenten, die hij uit de bibliotheken en musea van Wilna liet verdwijnen om ze te redden van de Duitsers, weggevoerd en begraven en na de bevrijding weer opgegraven en terugbezorgd. Voor hem was het ghetto te duister. ‘It is my faith, that shines on the windowed walls.’ Hij eindigt dit gedicht met de woorden: ‘In order to see one must be outside’.
Men zal zich herinneren, dat dit is geweest enige tijd voordat Arthur Koestler op ons Pen-congres te Londen heeft gesproken over het open venster. ‘Zijn de concentratie-kampen en de vlammenwerpers,’ vroeg Koestier ons toen, ‘minder reëel of onheilspellend dan de rivieren en de gebergten? Sutzkever heeft zich een weg naar buiten gebaand, naar de rivieren en de bergen. Hij is naar buiten gekomen, waar hij kon rondzien en vechten.’
| |
| |
De drukkers- en uitgeversfirma van Rom in Wilna, opgericht in 1789, was de beroemdste Hebreeuwse uitgeverij ter wereld. De zaak is, onder leiding van afstammelingen van de eerste Rom, die haar heeft gesticht, steeds voortgezet, totdat de Duitsers Wilna binnentrokken. Sutzkever en zijn partisanen hebben in 1943 een overval op de drukkerij van Rom gepleegd, en het oude Hebreeuwse zetsel gesmolten om er kogels van te maken. Hij heeft hierover een gedicht geschreven, waaraan hij de titel: ‘De loden platen van Rom's drukpers’ gaf.
‘Like groping fingers through gratings,
To catch the bright air of free openness,
We stretched through night to take the plates,
The plates of Rom's printing press.
We dreamers must now become soldiers,
Melt into bullets the spirit of lead.
We unsealed the imprint that opened the entrance
Down to a deep, eternal mine.
Armoured in shadow, by the light of a lamp,
We poured molten type line by line,
As our forefathers once in the Temple
Poured into golden menorahs the oil.
The lead glowed in our casting of bullets.
Thoughts melted line after line -
A line from Babylon, a line from Poland
Flowed into one bullet, became one sign.
Jewish force buried till now in words
Must now blow up the world!
Those who saw in the ghetto
Jews with bullets and cannon balls,
Saw Jerusalem struggling,
Saw the fall of the granite walls,
They caught the sense of words molten into lead,
Recognised their voices in their hearts.’
Niet alleen liederen, gemaakt in de ghetto's en de kampen werden gezongen. De inwoners hebben ook troost gevonden in het zingen van de liederen, die ze in hun geheugen meedroegen, oudere liederen van Bialik en Reisen, Leivik en Manger. Toen Manger in April als vertegenwoordiger van de International Pen in Polen vertoefde voor de onthulling
| |
| |
van het Oorlogsgedenkteken voor het ghetto van Warschau, werd hem van alle kanten verteld, hoe men zijn liederen had gezongen in de kampen en ghetto's. Het Jiddische Schrijvers Verbond in Polen bood hem een receptie aan, waarop de voorzitter, Berl Mark, sprak: ‘De ovens van Auschwitz en Maidanek hebben Manger's lezers, degenen, die zijn liederen zongen, verzwolgen. Zij, die het hebben overleefd, zijn door een hel gegaan, maar zij hebben Manger niet vergeten. Manger's liederen hebben onder hen geleefd. In onze verschrikkelijkste momenten in de dodenkampen hebben we Manger's liederen gezongen, en zij hebben ons moed, hoop en vertrouwen gegeven.’
Natuurlijk zijn de Joden niet alleen geweest. Anderen hebben met hen geleden; zij hebben vrienden en helpers gehad. Leyeless heeft een gedicht gewijd aan de niet-Joden in Polen, die met gevaar voor eigen leven Joodse kinderen hebben gered van de Nazi-verdelgers. Een niet-Joods dichter, Vladislav Broniewski, heeft een gedicht geschreven over de opstand in het Ghetto van Warschau. Manger heeft een exemplaar hiervan, op muziek gezet, teruggebracht, waarop Leon Weiner, die de muziek heeft gecomponeerd, de opdracht ‘Voor de International Pen-Club, Londen’ heeft geschreven. De titel luidt: ‘Aan de Poolse Joden’ en het is opgedragen aan Samuel Ziegelbaum, het Joodse lid van de Poolse regering in oorlogstijd te Londen, die zelfmoord heeft gepleegd, omdat hij het als zijn plicht voelde, te sterven met hen die in het ghetto vielen in hun hopeloze strijd tegen de gewapende macht van het Duitse leger.
‘In Polish towns and villages the voice of tumult is dumb.
There are no more fighters in the Warsaw Ghetto. They fell in fight.
Dumb is my word, drowned in blood, and my heart is drowned in grief.
Polish Jews, there is a Polish poet with you, in flight.
You have hurled a stone at the gunners,
Who used their cannon to raze your homes to the ground.
Sons of the Maccabees, you too can die splendidly,
In a fight where no shadow of hope is found.
We must chisel this like on stone in our minds:
We are equal partners in sorrow and in the blood we shed.
The execution ground unites us, and the camps, Dachau and Oswiecim,
The nameless graves of our common dead.’
| |
| |
Deze gebeurtenissen zijn niet nieuw in de geschiedenis der Joden. De Joodse literatuur is rijk aan klaagliederen over vervolgingen en massamoorden. Lees bijvoorbeeld Jeremia:
Hoe zit die stad zo eenzaam, die vol volks was!
Gaat het ulieden niet aan, gij allen, die overweg gaat? Schouwt het aan en ziet, of er een smart zij gelijke mijn smart, die mij aangedaan is,... Gedenkt wat u Amelek gedaan heeft,
De historicus Zunz geeft uitvoerige selecties uit klaaggedichten, geschreven in de Middel-Eeuwen.
‘Swift as birds of prey they darted
On our helpless men and women,
Making martyrs of our people.
But they slew the body only,
And the soul escaped uninjured.’
Een van de heiligste gedichten in de Joodse liturgie voor de plechtige Nieuwsjaardienst in de synagogen is het Unsana Tokef, dat is overgeleverd als compositie van een elfde-eeuws martelaar, die het heeft voorgedragen toen hij stierf. Ze zijn verwant, deze rouwliederen uit de Middel-Eeuwen, met de rouwliederen uit onze tijd. Levik, die in Amerika woont, en wiens zoon in het Amerikaanse leger heeft gevochten, omdat hij zelf te oud was, maar die zich schaamde, omdat hij het leed van de Joden in de kampen in Europa niet deelde, en zijn gevoelens tot uitdrukking heeft gebracht in zijn dichtbundel: ‘Ik ben niet in Treblinka geweest’, verbindt de naam van Rabbi Meir van Rothenberg, die in gevangenschap is gestorven in Duitsland ten tijde van de Rindfleisch pogroms in 1293 aan die van Daniël, de Jood, die in 1940 in Dachau bezweek onder de Duitse martelingen.
Sommige van de dichters in de ghetto's brengen bewust hun eigen ondervindingen in verband met die uit vroegere vervolgingen en pogroms. Dit heeft b.v. Sheyewitz gedaan, die in 1942 werd gedood in het Ghetto van Lodz. Hij heeft doelbewust een weerklank gegeven van ‘Slaughter Town’, het gedicht, dat Bialik in 1904 heeft geschreven ten tijde van de pogrom in Kishineff.
Even the graves will deck themselves in green.
Master of the Slaughter Town,
Come with me out of your green covered grave.
| |
| |
Our ghetto will satisfy you.
Though we are mocked and degraded,
No man, not even the most pious,
Will run to the Rabbi, as they did in your time,
To ask if he may still live with his raped wife.
Our ghetto will satisfy you,
Which proclaimed fast days,
And gathered in the Synagogues,
With weeping and loud cries,
With a flaming sea of tears.
We go out silently on our journey,
And more silently we die.
The bridegroom leaves his bride,
And the lover knows not where his bride lies dead.
The child is brutally torn
And she is driven on at the point of a rifle,
With shouts of “Shoot her! Shoot!”
But forgive us, great wrathful poet,
That though we still have no fist,
And there is still no thunderbolt,
To settle accounts for all generations,
And though you laughed bitterly
At our wasted victims and martyrs,
Yet you will bow three times to our ghetto Jews,
And you will cry “Holy, Holy, Holy.”
God with a gentle hand a twin gift gave us,
The garden blooms, the sun shines,
But we ask no reward from anyone.
For when a man is slaughtered,
His God is slaughtered also.
But listen, poet of wrath and vengeance,
And Rabbi Levi Yitzhok of Berditchev,
And go, all three, to God.
You will thunder and demand.
Rachel will weep and plead.
| |
| |
And Levi Yitzhok will contend with God,
You will, alas, redeem dead bones.’
Ik noem hier nog een ander dichter, n.l. Isaac Katznelson, die in 1943 vermoord werd, in het kamp Vittel in Frankrijk. Ik heb zijn lang gedicht ‘Het lied van de vermoorde Joden’ vermeld, toen ik sprak voor het Pen-Congres te Stockholm.
‘The German who stopped us in the Street, and placed us behind barbed wire,
He was the devil, the black fiend, straight from hell fire.
He was a German, Hitler, Himmler, Rosenberg, all Germans in one,
The whole murderous nation, the unspeakable Hun.
That German who stopped us in the Galauska Street,
Had I shot him dead, you might still have lived, my sweet wife, my sweet.’
‘Among the Poles they sought those who fought for freedom,
Those they suspected were their foes.
Those who were loyal to their nation,
And Russians too, and partisans, they killed all those.
But they killed all Jews without exception.
They murdered babies in their cots.
They led us to the death chambers of Treblinka.
Old men and women, and little tiny tots.
How could we fight? We had no weapons in our hands.
Yet an axe too is made of iron.
And bullets dig no deeper in the flesh than do sharp nails.
We did not let them slaughter us like lambs.
On January 18th. I saw five thousand Jews led to their death.
And I saw twelve Germans killed before their victims died.
Only twelve, but the Germans were strongly armed.
“The Jews resist!” Those armed cowards cried.’
‘I had friends in the Ghetto, dear friends, writers, men of learning and song.
They were all killed. I saw Hillel Zeitlin dragged along,
| |
| |
Wearing his prayer shawl. And so they shot him dead.
And Israel Stern, and Gilbert, gems in die crown on our head,
Warshavsky, Levy, Davidowitch, all dead, all dead.’
Hillel Zeitlin was een beroemd Jiddisch en Hebreeuws geleerde en essayist; hij was lid van de Jiddische Pen-Club. Zijn zoon, Aaron Zeitlin, een krachtig Jiddisch dichter, die toevallig Amerika bezocht toen de oorlog uitbrak, en aldus gespaard bleef, ofschoon de rest van zijn gezin is omgekomen, heeft een gedicht geschreven, getiteld: ‘Een droom na Maidanek’, waarvan het thema luidt:
‘This too will be forgotten. This too.
My people has been burned to ashes,
And this too will be forgotten.’
Hersch Glick, een ander dichter uit het ghetto van Wilna, heeft een gedicht geschreven, waaraan hij de titel: ‘Het lied van het Ghetto van Wilna’ heeft gegeven.
‘This song is written not with ink, but with blood.
It is not the song of a free bird in the wood.
This song a people sang between collapsing walls.
This song to future generations calls.
So never say, this is the last road we have gone,
This is the last time that the sun has shone.
The day will dawn, the sun will reappear.
Our tread will fall like thunder: ‘We are here!’.
Er waren kinderen in de ghetto's en de dodenkampen. Ook zij hebben geschreven, kinderen, jongens en meisjes van acht, tien en twaalf jaar.
‘From to-morrow I shall be sad,
Not to-day. To-day I will be glad.
And every day, no matter how bitter it may be.
From to-morrow I shall be sad.
‘I sit with my dolls by the stove and dream.
I dream that my father came back.
I dream that my father is still alive.
How good it is to have a father.
I do not know where my father is.’
| |
| |
‘I must be saving these days.
I must save health and strength.
And the fire of my spirit.
I must be saving of the tears that flow.
I must save endurance these days.
There is so much I need in my life,
Warmth of feeling, and a kind heart.’
Ik heb reeds vermeld Leyeless' gedicht aan de niet-Joden in Polen die met gevaar voor hun eigen leven Joodse kinderen hebben gered door hen in huis te nemen en voor hun eigen kinderen, als Christenkinderen dus, te laten doorgaan. Er is onder de kamp-gedichten een wiegeliedje, dat uit dit motief is voortgekomen.
‘Sleep, my child, my little daughter,
Close your eyes and sleep.
You cannot know, how I, your mother,
Somewhere far away, good people
While I, your mother, sick and broken
A stranger sits beside your cradle,
Under her cottage-thatch,
While I, your mother, slave of the Nazis,
God perhaps will hear my pledding,
Then my ghost will seek my baby,
Nobody will see me with you.
Will feel the spirit of your mother,
| |
| |
Sleep, my child, my little daughter,
Close your eyes and sleep.
You cannot know, how I, your mother,
Leyeless heeft zich afgevraagd, hoe deze mensen in de ghetto's en de dodenkampen poëzie hebben kunnen schrijven, hoe ze ook maar hebben kunnen denken aan schrijven. Waar hadden ze de vaardigheid vandaan, de gelegenheid, hoe werden hun geschriften bewaard, hoe kwamen ze uit de ghetto's en kampen? Het is wonderlijk, dat de gedichten en de liederen, geschreven in het ene kamp of ghetto, verspreid werden naar al de ghetto's en al de kampen. Maar misschien is het toch niet vreemd. De Duitsers immers zonden voortdurend mensen van het ene ghetto naar het andere, van het ene kamp naar het andere, en deze mensen brachten de liederen met zich mee. Deze ghetto's en kampen waren geen kleine plaatsen, het waren geen gevangenis-gebouwen. Het waren steden. Het ghetto van Warschau was een geweldige plaats, een groot deel van de uitgestrekte hoofdstad, met een eigen tram-net, een eigen politiemacht, eigen theaters, fabrieken, scholen. Het kamp Auschwitz strekte zich uit over een gebied van meer dan 20 vierkante mijl, met munitie-fabrieken, kolenmijnen, boerderijen en hoenderparken, een spoorwegstation, opslagplaatsen, barakken en wetenschappelijke instellingen, waar de Duitsers hun proefnemingen deden met menselijke proefkonijnen, en natuurlijk waren er ook de crematoria, waarin ze meer dan drie millioen mensen merendeels Poolse Joden, verbrand hebben. Ze vormden productiecentra voor de Duitse oorlogsindustrie.
Dr Mark Dworzewski, die de tijd in het ghetto van Wilna heeft doorgemaakt en overleefd, en die me enkele weken geleden te Parijs zijn boek ter hand heeft gesteld, beschrijft in dit in het Jiddisch geschreven boek van meer dan 500 bladzijden, alle levensgebieden in het ghetto van Wilna, met inbegrip van de culturele en literaire werkzaamheid. Een ander van mijn kennissen, Adler genaamd, die het ghetto van Terezin heeft overleefd, wijdt in zijn boek over Terezin eveneens een hoofdstuk aan de letterkundige en culturele activiteit aldaar. Er werden daar lezingen gehouden en toneel- en operavoorstellingen gegeven; er werden schilderijen-tentoonstellingen gehouden en boeken uitgegeven. In de perioden tussen de executies in waren dit grote steden, waarin de mensen hoe dan ook moesten leven en hun behoeften, ook die van de geest, moesten zien te bevredigen. In het ghetto van Warschau waren Professor Balaban, Dr Schipper en Dr Ringelblum de culturele leiders. Zij zijn alle drie door de Duitsers gedood, maar zolang zij leefden hebben zij
| |
| |
onvermoeid hun werk verricht. ‘Ik schrijf dit als ooggetuige,’ zegt een van de overlevenden uit het ghetto van Warschau. ‘Dr Ringelblum gaf mij de opdracht om een critische studie te maken van het Joodse literaire werk in Warschau onder de Duitse bezetting. Ik behandelde Katznelsons gedichten, een mystiek toneelstuk van Gilbert, gedichten van Yehiel Lerer, Israel Stern en Joseph Kirman, een roman van Misha Skolov over het leven in het ghetto van Warschau, werk van Kalman Lis en anderen. We hebben een grote hoeveelheid van dergelijk werk gedaan tot de grote deportatie-bewegingen van Juli tot September 1942, toen duizenden Joden van het ghetto van Warschau naar het dodenkamp Treblinka vervoerd werden, waar zij ter dood gebracht zijn. Zodra de deportaties opgehouden waren, hebben wij ons culturele werk hervat.’
Ringelblum, Balaban, Hillel Zeitlin, Israel Stern, Solomon Gilbert, Kalman Lis, Joshua Perle, zij allen en anderen in het ghetto van Warschau, schrijvers en leden van het Jiddische Pen-centrum, zijn door de Duitsers vermoord. En er waren er meer, leden van de Pen, Ber Horwitz, Imber, Miriam Ulinover en vele anderen, die in andere kampen en ghetto's zijn vermoord.
Een oud lid van het Jiddische Pen-Centrum in Warschau, Segalowitz, heeft een boek gepubliceerd getiteld: ‘Tlomacka 13’. Dit was het adres van het Jiddische Pen-Centrum in Warschau. Het was een sociëteit, waar de Jiddische en andere schrijvers, hun Poolse collega's en buitenlandse auteurs, die een bezoek aan Polen brachten, elkaar ontmoetten. Er waren in Warschau meer dan 300 leden van de Jiddische Pen en van het Jiddische Schrijvers Verbond. Segalowitz heeft getracht de sfeer weer te geven, die hier voor de oorlog, toen het gebouw vol bedrijvigheid was, heerste. Hij heeft de schrijvers geschilderd, die elkaar hier ontmoetten; de meesten van hen zijn niet meer in leven; ze zijn vermoord door de Duitsers. Slechts ongeveer 30 van de 300 zijn er levend afgekomen, nog geen twaalf zijn er in Polen overgebleven.
Het vraagstuk, of onze Jiddische letterkunde nog kan voortbestaan, nu de rijen van haar beste schrijvers zozeer gedund zijn, is nu juist het punt, dat ons zorgen baart. Ik haal hier de opschriften aan van twee recente artikelen, het een uit een New Yorks Jiddisch dagblad, het andere uit een te Warschau verschijnend Jiddisch weekblad. Het eerst luidt: ‘Kan er nog een Jiddische letterkunde bestaan na de vernietiging in Europa?’; het tweede: ‘De Jiddische letterkunde moet één worden.’
‘De Jiddische literatuur,’ leest men hierin, ‘wordt heden ten dage door vele gevaren bedreigd. Deze komen voort uit onze situatie in het algemeen, die nauw verband houdt met de toekomst der Joden, met ons bestaan
| |
| |
als een geheel, met het vraagstuk ook, òf wij al dan niet kunnen voortbestaan, dat als gevolg van de vernietiging van het grootste en meest werkzame deel van het Joodse volk zeer urgent is geworden.
C.E. Montague heeft er op gewezen, dat om een stad van water te voorzien uit een bron, men het water eerst omhoog moet pompen tot boven in een toren, die hoger is dan ieder van de huis-reservoirs, die ermee gevuld moeten worden. Naar zijn mening is de geest van een tragisch schrijver een dergelijke toren. Er moet een zekere verhevenheid zijn, de auteur moet in zeker opzicht en gedurende een bepaalde tijd geleefd hebben met zeldzame en brandende intensiteit. Mogelijk is dit de reden, waarom zoveel van wat in de Jiddische letterkunde tot uitdrukking is gebracht door hen, die de concentratiekampen en de ghetto's hebben doorstaan, zo diepgevoeld, in de vorm van gedichten, is weergegeven.
Het geeft de lezers de emotie van het contact met ervaringen van levensbelang. Het mag dan nog geen literatuur zijn, het is tenminste de grondstof voor literatuur. En het bezit zeker de kracht om ons te ontroeren.
Mevr. Ruth Kisch, de weduwe van Generaal Kisch die tijdens de strijd van het Achtste Leger in Noord-Afrika is gesneuveld, heeft mij, na het lezen van enige van mijn vertalingen van de gedichten uit de dodenkampen en ghetto's, een brief geschreven met het dringende verzoek er meer, een bundel van te publiceren. ‘Het grote publiek,’ zo schreef zij, ‘zal hieruit meer begrijpen, dan uit de zakelijke en nuchtere verslagen van deze gebeurtenissen, die men in de pers te lezen krijgt.’
Literatuur en dichtkunst kunnen de dingen zoveel beter duidelijk maken dan journalistiek. Er is nog een belangrijke factor - de taal. Het Jiddisch heeft millioenen mensen, die deze taal spraken en lazen, en honderden die erin schreven, verloren. Maar velen, die tevoren weinig om het Jiddisch gaven, zijn uit de dodenkampen en ghetto's gekomen met een nieuwe liefde voor de taal, waarin de mensen in de ghetto's en de dodenkampen hebben gesproken en gezongen. Ik heb een brief gelezen van een van de overlevenden van het kamp Auschwitz. ‘Na al deze ondervindingen,’ schrijft hij, ‘heb ik gezworen, dat indien ik er in slaag, uit deze ervaringen iets te scheppen, ik dit slechts zal doen in de taal, die mijn ouders hebben gebruikt - het Jiddisch. De Jiddische taal is mijn heiligste credo geworden.’
Er is met de Joden iets gebeurd, dat anderen niet kunnen begrijpen. Anderen hebben eveneens verschrikkelijke dingen ondervonden van de Duitsers, maar tegen geen enkel ander volk hebben de Duitsers een totale
| |
| |
uitroeiingsoorlog gevoerd. Zij hebben het bestaan om van de zestien millioen Joden op aarde er zes millioen te vermoorden, meer dan een derde gedeelte, en iedere Jood, waar dan ook, heeft het gevoel gehad, dat als de Duitsers hem konden bereiken, ook hij een van de millioenen vermoorden zou worden, of hij weerstand zou bieden of niet. Het is een poging geweest, om alle Joden, de Joodse leer en de zogenaamde Joodse mentaliteit te vernietigen, van de aardbodem weg te vagen. Het heeft de Joden min of meer krankzinnig gemaakt.
Ik weet wel, dat de aarde niet zal stilstaan om de Joodse tragedie; de aarde staat nooit ergens voor stil. Er groeit weer gras over de graven, en huizen en straten verrijzen boven de grafplaatsen. De aarde heeft ook niet stilgestaan toen Troje verwoest werd, evenmin toen Hadrianus de ploeg liet gaan over het verwoeste Jeruzalem. De roep uit de Bijbel: Denk aan Amelek! ligt opnieuw op de lippen der Joden. De Joden kunnen niet verstandig en redelijk zijn ten opzichte van de Duitse moordenaars.
Sorley heeft, voordat hij viel in de strijd tegen de Duitsers in de oorlog van 1914, kunnen schrijven:
‘When it is peace, then we may view again
With new-won eyes each other's truer form
De Joden van onze generatie zullen nooit de Duitsers met een nieuwherwonnen blik kunnen bezien. Hun ogen zijn gevestigd op de zes millioen vermoorde Joden, op hun moordenaars, op de dodenkampen en de ovens van de crematoria van Auschwitz. Voor hen blijven de Duitsers het volk, dat anarchie en moord op de wereld heeft losgelaten. En het gevolg is, dat het voor ons, Joden, is, zoals Yeats heeft geschreven:
‘Things fall apart; the centre cannot hold,
The blood-dimmed tide is loosed, and everywhere
The ceremony of innocence is drowned.’
De liederen uit de dodenkampen vormen de Joodse literatuur van onze tijd. Zij verpersoonlijken wat de Joden hebben ondervonden gedurende de periode van de Nazi-overheersing. Zij zullen ons lange tijd voorzien van stof voor onze gedichten, onze rouwliederen, onze klaagzangen, onze epiek, onze oden, onze drama's. Of deze literatuur mettertijd een belangrijke bijdrage tot de wereldliteratuur zal vormen, valt nog niet te zeggen. Maar hij zal ongetwijfeld nog lange tijd ons onderwerp, onze inspiratie, onze literatuur blijven.
|
|