De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |||||||
J.M.C. Bouvy
| |||||||
[pagina 199]
| |||||||
de legende van de Amsterdamse Te Winkel kent, zal weten, en men kan het in Broms ‘Geschiedschrijvers van onze Letterkunde’ nalezen, hoe zeer professor Kalff, de man van kunstzinnigheid en smaak, een stap vooruit was in de ‘Ontwikkelingsgang’ van onze litteratuurstudie. De wetenschap van Te Winkel, de vriendelijke, veelwetende en toch ook fijnzinnig onderscheidende geleerde, wiens woorden als een kabbelend water over de hoofden der studenten heengingen, [Brom zegt: ‘de historische verklaring welke uitsluitend een inleiding op de esthetische waardering was’] wordt door Prinsen vergeleken met een herbarium, waarnaast het werk van Kalff een tuin was. Inderdaad, een tuin met geschoffelde paden, geschoren heggen en kleurige perken, waartussen men voorzichtig diende te lopen en waarvan men iedere bloem met naam en toenaam, bloeiwijze en wortelstok moest kennen. Bewonderenswaardig, zeer interessant voor vakmensen, enorm leerzaam, maar toch... Wie onder het gehoor van prof. Kalff heeft gezeten weet, hoe moeilijk het soms voor een jong mens was, zijn of haar vreugde bij de studie van het vak der letteren te bewaren [en men had tot ná zijn candidaats op de litteratuur moeten wachten] hoewel men wist, dat het grote levenswerk van prof. Kalff, de ‘zeven kalveren’, zoals ze oneerbiedig werden genoemd, niet alleen ontzagwekkend van kennis, maar ook aantrekkelijk om te lezen was, doordat het van de persoonlijke smaak uitging. Jammer genoeg echter werden deze uitnemende eigenschappen voor vele toehoorders bedolven onder een overmaat van wetenswaardige feiten, verbanden en invloeden, waardoor het kennen daarvan de grootste aandacht in beslag ging nemen. Van zijn colleges herinner ik mij dat over Potgieter, hetwelk een geweldige hoeveelheid binnen- en buitenlandse namen bevat, één over Vergelijkende Litteratuurgeschiedenis van de vijftiende eeuw, een Historeografie van de Nederlandse Litteratuurgeschiedenis en tenslotte ook een gezamenlijk lezen van fragmenten, waarbij zijn critiek op het lezen der studenten verre van mals was; een toekomstig leraar moest kunnen lezen, zeide hij eens, zonder echter aan te wijzen, hoe men die kunst kon verwerven. Bladerende in die oude dictaten zie ik er veel in staan, dat mij nu wel belangwekkend voorkomt, maar dat toen slechts spreken was over namen en feiten, die ik in mijn bewustzijn nergens kon plaatsen. Wat was feitelijk zijn opvatting, wat verwachtte hij van ons? Ik heb niet meer dan een jaar college van hem gehad, maar als ik in mijn dictaat een vignetje vind, dat ik als slot voor een hoofdstuk had getekend en dat een gezicht met gesloten ogen voorstelt, dan zegt dat toch wel iets, al is het misschien meer over mijn eigen onbevattelijkheid dan over de gegeven stof. Wel weten we nu, dat prof. Kalff de eerste was, die wetenschap en kunst in een volledige geschiedenis verenigd heeft. Ook weten we, dat hij een | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
scriptiecollege instelde, dat 's avonds in de faculteitskamer werd gehouden en waarbij thee werd geschonken. Dat was wel een poging tot een zekere toenadering tussen professor en studenten maar toch... er was iets niet, waar de jonge mensen van toen blijkbaar naar verlangden. Brom haalt woorden van Kalff aan, die dit gevoel van een gemis duidelijker maken: ‘Ik besef, dat de diepste grond der dingen ons altijd verborgen blijft’, zegt Kalff met een fiere bescheidenheid, waarvan Jan te Winkel het nodige had kunnen leren' en Verwey zegt ergens: ‘Hij durft de lijnen, die hij voorlopig schetst, niet doortrekken, en daardoor voelen wij ons niet doordrongen van een denkbeeld, maar opmerkzaam gemaakt op verschillende eigenaardigheden. Hij bezat het vermogen om de stof wel met vormgevoel maar zonder beginselverklaring te ordenen. Een beschouwende inleiding lag buiten de onwijsgerige aard van Kalff.’ En dat was toch juist waar we naar hunkerden. Zo stond hij daar voor ons, de blozende man met de blauwe ogen en soms een lach, een gans ander mens dan de witgebaarde Te Winkel. Grote verbanden gaf hij, vergelijkende litteratuurstudie en toch, het was alles een benaderen van de buitenkant, het hart der bloemen in zijn mooie tuin bleef voor ons gesloten. Wat moest de student doen? Voor het tentamen moest je de ‘zeven kalveren’ kennen en er gingen hardnekkige geruchten over de buitenplaatsen, schoondochters e.d., die gevraagd konden worden. 't Was zijn overtuiging, zo werd gezegd, dat meisjes de grote lijnen toch meest niet konden begrijpen en daarom vroeg hij ons juist die bijzaken. Dit was de legende. Kon het ook anders? In zijn Inleiding tot de studie der Litteratuurgeschiedenis zegt hij zelf: ‘Dat sommige onderdelen van dit werk - ik heb het oog vooral op de litteraire genre's - beter door een scheppend kunstenaar, tevens kunsthistoricus en kunstcriticus, kunnen worden geschreven, daarvan ben ik overtuigd; moge dit boek een of meer hunner aanleiding geven, hun meerderheid in dezen metterdaad te tonen...’ Hoe is deze wens in vervulling gegaan! Want hij werd opgevolgd door de dichter Albert Verwey, in '25 en wanneer men in ‘De Getilde Last’ in '27 verschenen, het gedicht ‘De Ongeleerde’ leest, blijkt wel heel duidelijk, waardoor het nu anders werd. De ongeleerde
Dat ik altijd weer opnieuw geboren,
Ongeleerd,
Nooit tot het gelukkig volk kon horen
Dat zijn schat verzamelt en beheert!
Wijze vriend, die toen ik jong was leerde
Dat een mens zich daaglijks meer bekwaamt, -
| |||||||
[pagina 201]
| |||||||
Toen al sprak ik tegen en beweerde:
Voor elk nieuwe werk staat hij beschaamd.
Altijd is het zo gebleven.
Nauwlijks sloot ik een volbloeid seizoen,
Of ik stond met vrees en beven
Voor een nieuw vizioen.
Tastend als een kind dat pas leert lopen
Moest ik proeven waar ik stond,
Iedre zekerheid ontknopen,
Zoeken of ik weg en middel vond.
De oude daad verloor haar waarde.
Ik bezon
Aarzlend me op het onverklaarde
Doen dat nu begon.
Niet als Theseus met de draad in handen
Die hem leidde, zeker en gerust,
Langs de wanden,
Tot de kust, -
Als een schipper eerder, die een schijnen
Heeft gezien,
Maar na 't plotseling verdwijnen
Vaart op een gedroomd misschien.
Altijd weer opnieuw geboren,
Ongeleerd,
Kon ik nooit tot het gelukkig volk behoren
Dat zijn schat verzamelt en beheert.
......................
Maar waar ergens zielen nieuw ontluiken
Red ik hen
Van gewenten en gebruiken
Die ik als verderflijk ken.
In het licht dat dan begint te spelen,
Zelf als van een last bevrijd,
Zien zij licht en schaduw anders zich verdelen
Om de wereld en haar heerlijkheid.
| |||||||
[pagina 202]
| |||||||
Want het innerlijke licht stroomt over
En de boom
Is niet langer stam en tak en lover,
Maar het wonder van hun droom.
Zoeter zin dan zij tevoren wisten
Schijnt uit ieder leerbre blad,
En de polsslag die ze ontledend misten
Golft voortaan door de geziene schat.
Scholing scheidt zich niet van zonnestralen.
't Eigen bloed
Vloeit door 't weefsel van de dode talen
En van 't levende gemoed.
Dit is wijsheid die de jongsten weten.
Dit is vreugd
Die hen zeggen doet en nooit vergeten -
Zalig zo zij 't leren in hun jeugd:
Altijd weer opnieuw geboren,
Ongeleerd,
Kan ik nooit tot het gelukkig volk behoren
Dat zijn schat verzamelt en beheert.
Dit is voor mij, voor ons - want zoals Heeroma in een artikel over Verwey heeft gezegd: ‘wij leerlingen van Verwey herkennen elkaar’ - het grote, het woord: ‘dit is vreugd’ en ‘de polsslag die ze ontledend misten golft voortaan door de geziene schat.’ Wat prof. Kalff wilde geven was de zo hoog nodige kennis en dat was en is onmisbaar, wat Verwey bracht als eerste noodzaak was de vreugde door bewondering. Toen men hem gevraagd had of hij professor wilde worden, en daarbij de kwestie van het paedagogische ter sprake was gekomen [voor hem, de zestigjarige, die niet bij het onderwijs was geweest, leek dit een punt], voelde hij juist dat dit hem aantrok, en hoe zeer heeft hij bewezen een leermeester, een waar opvoeder te zijn! Men zag sommige mensen op college veranderen, een pedante jongen gaf zich gewonnen en verloor zijn air, in een meisje, dat meende niets te kunnen, werd een leestalent ontdekt; bij gesprekken of tentamens voelde men zich nooit hopeloos klein en onwetend, maar er werd een weg gewezen, men was veilig bij hem. Hij begon de nieuwe cursus van '25 in September, nadat hij in Januari | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
van dat jaar de Indelingstheorieën der Letterkunde en de eerste Nederlandse dichter Veldeke behandeld en op 't candidaten-college de eerste Renaissance dichter Van der Noot had besproken, met deze krachtige, bijna tartende woorden: ‘De Litteratuur is geen herbarium, maar een tuin. Wij moeten het leven zien; een indeling bestaat in het leven niet, dus in de litteratuur ook niet. Zie Veldeke, die we op het leven betrapt hebben.’ Eerst vonden we de vreugde, nu het leven, twee kernwoorden van zijn onderwijs. En de tuin, die hij met deze zo even genoemde woorden van Prinsen over Te Winkel en Kalff aanduidde, was nu niet meer een tuin van Versailles maar 't was ‘De Nieuwe Tuin’, een tuin, waarin de bloemen werden gekend en bemind en omweven met een begrijpende innigheid als nooit te voren. Schrijft hij niet in zijn eerst gepubliceerde gedicht ‘De Roze’: ...... Ik was een knop,
Ontbottende onder d'ademtocht der lente,
Een levend lied, ontwakende in de ziel
Der liefde, en levende ook in haar alleen.
Dat was het gevoel dat hij meebracht in de collegekamer en over-droeg. Wonderlijk, een niet meer jonge man, recht als een gespannen koord, ogen blauw, sterk wisselend van uitdrukking, aandachtig en welwillend, zware uitspringende wenkbrauwen [als van een Faun, zeiden wij wel eens], een harmonisch gevormde, maar niet verfijnde hand. De hand van een ‘Maker’. ‘Wij moeten het leven zien, zie Veldeke, die we op het leven betrapt hebben.’ Want hij had toen al van Januari af dat college over Veldeke gegeven, een college, dat inderdaad zeer nieuw was, zowel om de diepgaande behandeling van de vorm, als om de onwedersprekelijk ont-dekte geestelijke zin. Als derde kernbegrip, naast de vreugde en het leven, zou ik dan ook willen noemen ‘het vers’, of de vormdrift, met als kenmerken het rhythme, dat hij levensbeweging plus geest noemde en de toon, vooral de toon, als bepalend in zijn besprekingen. Zijn boeken, waaronder ‘Vondels Vers’ en ‘Ritme en Metrum’ [uit een vraag van een kittig meisje op het practicum ontstaan, dat hem op de man af naar het verschil daartussen vroeg], zijn hier de duidelijkste bewijzen van. Het gehele onderricht was er van doortrokken evenzeer als de beschouwing der litteratuurgeschiedenis, waarin de vormveranderingen als knooppunten worden gezien. Op dat eerste college over de litteratuurgeschiedenis - hij noemde het 't Overzicht - besprak hij de verschillende vroegere opvattingen, die van | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
Jeronimo de Vries, van Vloten en Jonckbloet, die Verwey eens een ‘boedelbeschrijver’ der Nederlandse Letteren heeft genoemd. Zijn staatkundige indeling heeft, al was het enigszins verschillend, ook Te Winkel, die meer mathematisch was, behouden; en zelfs bij Kalff, met zijn geslachten en standen, bleef dat schema de ondergrond. Hiertegenover nu stelt Verwey zijn overzicht naar de vorm en wel omdat vorm en inhoud één zijn. Op deze grondstelling berust verder zijn behandeling van het Overzicht; hij maakt haar daarin waar en 't is buitengemeen boeiend hem dat van persoon tot persoon, van versvorm tot versvorm te zien doen. Voor hem zijn, volgens het vormbeginsel, de nieuwe personen der letterkundige perioden: Veldeke, Van der Noot, Bellamy en Perk, want dit is het eenvoudigste antwoord op de vraag: ‘met welke persoon, desnoods met welk gedicht begint het nieuwe?’ Op deze wijze wordt onze terugblik zeer eenvoudig. Er is een hoogtepunt, daarop volgt een inzinking, welke is: het opnemen in het maatschappelijke, dan een nieuw hoogtepunt. ‘Het lijkt wel,’ zo zegt hij, ‘alsof er zich een wet in voltrekt. Hoogtepunt, doorwerken in het leven, dit is de wet waarlangs het dichterlijke leven in de mens verloopt.’ Het is een analyse en synthese die doet zien. Onder het vergrootglas van de geest wordt het wezen zichtbaar. Wij leerden zelf te onderzoeken. Dat was studie, iets anders dan leren van namen en meningen. Zo deed hij ons ook zien - en dat was al met Veldeke begonnen - dat er heel duidelijk een geestelijke lijn door onze letterkunde loopt. ‘Het begin van onze letterkunde is geestelijk’ zeide hij nadrukkelijk en hij trok dit door, zodat wij later zelf mochten ontdekken, dat die lijn verder loopt naar de dichter van Karel ende Elegast, Penninc, Maerlant, Hadewych en Ruusbroec over Spieghel, Vondel en Luyken en dan naar Mevrouw Bosboom-Toussaint, Drost en Potgieter met een nieuwe bloei in '80. Dit alles werkte bezielend, het scheppende in hem wekte het scheppende in zijn leerlingen en vooral kwam dit uit op het practicum, een instelling van hem; men kon het bijna een laboratorium noemen. Over de wijze waarop het practicum werd gehouden, hoe wij rondom de tafel in de Litteraire Leeskamer van de bibliotheek zaten en een werkgemeenschap vormden, is levendig verteld door Mej. de Haan in het Verwey-nummer van De Stem '37. Ook daaruit wil ik wat citeren: ‘Bij zo'n bespreking op het practicum, waar de studenten zelf aan het woord kwamen, was het altijd heerlijk om te merken, hoe al wat van onwaarde was, alle ijdel gebruik van woorden, alle “gezwam” ongemerkt in het niet verdween. Want Verwey ging regelrecht tot de kern van het langwijligste betoog en toetste het aan de feiten. Hij sprak daarbij geen oordeel uit over onze gebrekkige pogingen, omdat zijn aandacht steeds gericht bleef op het essentiële “op de waarheid” die wij gezamenlijk zochten te benaderen.’ De scripties waren vrij voor de jongeren, voor de oudere-jaars opgegeven, | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
soms vormden ze een groep om één onderwerp, soms behandelden ze een bepaalde periode. Als werkmethode gaf hij ons dit mee: ‘eerst de inleving, dan de karakterisering en dan... komt men soms aan de kritiek niet eens meer toe.’ ‘Wij zijn geen schrijvers’ zeide hij ook eens, ‘maar wij vormen een werkgemeenschap’; voor persoonlijke ijdelheidjes was dus geen plaats. Het begrip van de taak, van de dienende arbeid, wekte de lust tot eigen onderzoek en wie er nooit over zou hebben gedacht te promoveren, ondernam het nu. In de tien jaren van zijn professoraat zijn verscheidene dissertaties verschenen. Die van prof. Smit was de eerste, de mijne de laatste en zijn dochter promoveerde bij hem op de grootvader, Van Vloten. Als men aan een dissertatie toe was, zeide hij in zijn kernachtige, eenvoudige woorden: ‘nu heb je genoeg opgenomen, er moet een ogenblik komen, dat je zelf begint te schrijven met de gegevens die je op 't moment hebt.’ Daar hij ons als grondstelling had geleerd en getoond, dat men van 't werk zelf diende uit te gaan, niet van de meningen er over [daar men dan met zijn eigen schimmen werkte] was het, weleens tot onze eigen verbazing, mogelijk ook. En hoe hielp hij, of liever, hoe was hij een hulp door wat hij was. Prof. Smit heeft in het Verwey-nummer van de De Stem gezegd: ‘Juist omdat hij zich zoveel mogelijk op de achtergrond wilde houden, wist ik hem voortdurend achter mijn werk.’ En in een van zijn eerste colleges te Leiden uitte prof. Smit zijn verwerking van Verwey's onderricht door over de geboden zelfverloochening te spreken. Nieuw was ook het college over ‘Perk en zijn deelneming in De Beweging van '80’. Hoe uiterst boeiend was deze uiteenzetting van de tijdgenoot, hoe spannend, toen hij zichzelf moest behandelen. Hij zette uiteen, bij de bespreking van ‘Cor Gordium’, hoe hij van kind af altijd heeft getracht de God in zich zelf te vinden en te midden van de vele stemmen der wereld, die stem te horen, waarvan hij weet ‘dat is het diepste, dat is wat mij verbindt met het hele leven, met de Godheid.’ De stelling, de waarheid mag ik wel zeggen, dat vorm en inhoud één zijn, mèt de andere grondbeginselen van '80, werd in haar gehele wordingsgeschiedenis en uitgebreidheid altijd weer opnieuw en anders behandeld. Het college werd voortgezet als ‘De Beweging van '80’ en ‘De Beweging ná '80’, doch Perk was er altijd weer in en geen wonder, als ik me herinner, hoe prof. Verwey me eens vertelde, dat Dr. Doornbos hem op school in de pauze eens enkele gedichten van Perk had voorgelegd en dat hij, na verdiepte lezing, achter de woorden ineens de natuur en nu anders dan ooit tevoren zag. Bij de bespreking van Perk bleef prof. Verwey de uitgave van Kloos als het manifest van '80 zien. Op het college, waarbij ook de Prinses aanwezig was, behandelde hij eens | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
een nieuw uitgekomen Utrechtse dissertatie. ‘In eigen tijd’, zo klonk het, ‘komt er zo een mogelijkheid, dat een buitengewoon stoutmoedig jongeling denkt een overzicht te kunnen schrijven.’ Dat was 't college waar de Prinses zo aandachtig luisterend zat. Hij vond haar een aardig meisje, toen ze hem en zijn vrouw, de levendige en hartelijke dochter van Van Vloten op 't ‘Hoge Huis te Noordwijk’ had opgezocht, en zij deed een waarlijk uitstekend tentamen. Er zijn een paar regels in ‘'t Kind van 't Land’ die duidelijk op deze tijd slaan: ...'t Kind van 't Land. Want nu zeg ik de woorden
Die mijn gedachten al zo vaak bekoorden
Als ik haar gaan zag, jong en onbewust,
De wereld in...
Zij had die Utrechtse dissertatie ook gelezen. '80 bleef altijd het grote onderwerp. Hij wilde ons doordringen van de betekenis en waarde van '80. Hij, die het weten kon. Het geslacht van '80 was nu immers verbonden met een Nederlandse universiteit. ‘Wij schrijven’ zo vind ik in een dictaat, ‘de geschiedenis van onze tijd met als eerste Hoofdstuk Mathilde en Iris’. En toen hij aan de Beweging na '80 kwam zette hij uiteen hoe alles wat '80 had gewild was bereikt, maar dat, na de lyrische bloei, het individualisme was ontaard tot egotisme, zodat nu een nieuwe Binding komen moest: ‘men zocht naar de macht, die bond tot groepen, vaderlanden, een mensheid’. En dit gebeurde in het Tweemaandelijks Tijdschrift en in De Beweging, die de voortzetters van het ware '80 zijn. Hij gaf ook nog candidatencolleges, waarop o.a. Van der Noot, Spieghel, Vondel, Poot en Potgieter zijn behandeld. Hoe prachtig vooral waren de Vondel colleges, zo groots, zo visionnair, dat men er zich geheiligd door gevoelde. Dat van '33 begon: ‘Evenals Ronsard gaat Hooft van zijn individu uit, evenals du Bartas stelt Vondel zich een taak.’ En even verder: ‘De figuren boeien hem alleen als figuren in het spel der Godheid, zodat in volstrekten zin altijd de Godheid de hoofdpersoon is’ en ‘Vondel heeft het hele leven van zijn tijd in zang gebracht.’ Het boek ‘Vondels Vers’ geeft nog lang niet weer wat de colleges waren, evenmin als het boek ‘Het Leven van Potgieter’ een denkbeeld vermag te geven van de behandeling van Potgieters ‘Florence’ en ‘Gedroomd Paardrijden’, alle colleges, die ons in aanraking brachten met het hoogste dat onze cultuur bezit. Bij alle waardering voor prof. Kalffs college over Potgieter, wat een verschil: het verschil tussen een eerste kennismaking en een diepe liefde. En dan een liefde niet voor een persoon, maar voor een idee, een denkbeeld; het leven van het gemoed. We leerden verstaan wat intellectuele hartstocht was, de uitdrukking die hij voor Potgieter gebruikt. ‘Droom en Tucht’ | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
zijn zijn woorden voor hem. ‘De grootste dromer en de grootste tucht.’ ‘Hij is een romantisch dromer geweest als geen ander in onze romantiek en deze man is gebonden geweest door een uitermate gereglementeerd leven. Zo is het een vorm van kunst welke die van zijn leven weerspiegelde.’ En hoe ont-dekt hij de verbluffende regelmaat van Potgieters rijmschema! De latere dissertatie van Mej. Duifhuyzen is uit dit college voortgekomen. Mogen deze enkele aanhalingen iets hebben doen zien van de grote vernieuwing die ons letterkundig onderwijs had ondergaan, van ‘De Nieuwe Tuin’ die we onder zo'n leiding vergund waren geworden binnen te treden. Ik zou veel meer kunnen aanhalen, maar de ruimte ontbreekt, daar ook over Professor van Eyck nog zo heel veel is te vertellen. Het was goed nieuws voor Leiden, dat een dichter en vriend, Mr. P.N. van Eyck, de opvolger van de eerste dichterprofessor zou worden en het was treffend, hem in zijn diepzinnige intree-rede tot Verwey, die er bij was, te horen zeggen: ‘Zelden kan een nieuw hoogleraar tot zijn voorganger in een verhouding van innerlijke verwantschap hebben gestaan als ik het tot U doe. “En dan spreekt hij van:” Uw vriendelijke blik, waarin de vrede van een levenslange trouw schijnt...’ Wat bracht hij als leermeester voor nieuws, wat was anders? Dit is veel moeilijker aan te wijzen dan in het vorige geval, daar hij de zoëven genoemde kenmerken eveneens, maar hoe verschillend, bezit. Dat hij weer een trede dieper in het hart der dingen doordringt, hoop ik te kunnen aantonen. Over hun verhouding is veel, hoewel nog altijd onbevredigend, geschreven, doch dit is niet de plaats hierop in te gaan. Het beste lijkt mij, volgens de methode van Verwey, Professor van Eyck zelf aan het woord te laten, al is dit ook met een gedeelte van een gedicht, dat hij lang geleden aan Albert VerweyGa naar voetnoot1 heeft gewijd: Ik zeg niet dat ik keer, ik heb gevonden
Wat ik tot vóór ik u verloor niet had:
Dat alle ding in de Eenheid is verbonden,
In haar gij mij, ik u aldoor bezat.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
[Dit] wilde ik geven, zoekend hoe mijn spreken
Zoo zuiver zijn kon dat zijn sterke kracht
De weerstand van hun ongeloof zou breken
En zingend hun de blijde boodschap bracht.
Maar 'k vond het niet. Er zijn geen menschenwoorden
Waar 't reine Zijn gestalteloos in leeft,
| |||||||
[pagina 208]
| |||||||
En álle lied dat dichters in zich hoorden,
Heeft in zijn oorsprong naar die vondst gestreefd.
..............
Welk een overeenkomst en welk een verschil van deze ‘blijde boodschap’ met de vreugde in het gedicht ‘De Ongeleerde’ van Verwey. In beide de ‘vervuldheid’ en ‘het verlangen’Ga naar voetnoot1, maar met ander accent. Professor van Eyck, hoewel verder gaand op deze grondslag van blijdschap en bewondering heeft het beginsel [bij mijn weten] nooit zo duidelijk op een Overzichtscollege onder woorden gebracht, daar hij zich verwezenlijkt in de volledige, dienende, priesterlijke inleving in figuren, [zie zijn ‘Meesters’] niet in het bouwen van een Overzicht. Deze bewustmaking van het wezen van het werk en van de er onder liggende beginselen, die tot grotere vreugde, tot leven en tot scheppen wekken, vinden we zeer diep en volledig uitgewerkt in zijn geschriften. Daarom zijn feitelijk hoogleraar en schrijver-dichter niet te scheiden. Vooral de Intreerede ‘Kritisch onderzoek en Verbeelding’ is een duidelijke en onontgaanbare beginselverklaring, dieper indringend in woorden dan Verwey het, bij mijn weten, heeft gedaan en daardoor een stap verder naar de kern in de Ontwikkelingsgang van de Letterkundige Studie. In een ander geschrift: ‘Over Leven en Dood in de Poezie’ ['38] past hij dit op diepzinnige, wijsgerige manier toe. Hierin wordt o.a. de metaphysica van de dichtkunst onthuld, zoals Verwey er de ziel, het gemoed, van had gegeven en Kalff de kundige gids voor haar geschiedenis was geweest. In die Intreerede, waarin hij op blz. 8 De Nederlandse Letterkunde, hare geschiedenis en de aesthetische Kritiek bespreekt en voortbouwt op het, reeds eerder genoemde, inzicht van Kalff dat een dichter het meest geschikt moet worden geacht om anderen tot de poëzie in te leiden, zet hij op Spinozistische wijze uiteen wat de verbeelding in wezen is. Dit is inderdaad een schrede binnenwaarts naar het hart der werkelijkheid, het ‘cor cordium’. Dan stelt hij drie eisen [blz. 22] voor de behandeling van de Nederlandse Letterkunde, die ik verkort weergeef:
En hoe voldoet hij zelf aan die eisen! Wij weten allen hoe zijn colleges van een indringendheid zijn als wel nooit te voren is toegepast, zij maken ons eerbiedig en stil en hongerig naar meer. Het, van mystieke inleving, machtige college over Hadewych en de andere Middeleeuwse onderwerpen, vooral ook de colleges over Hooft, Kloos, | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
Verwey en Perk en dat over Vondel en de modernen Gorter en Marsman zijn van de bovengenoemde metaphysica de uitgewerkte bewijsgeving. Wij worden weer een tuin binnengeleid. Soms leek het, vooral voor de jongeren, eerst een ‘Getooide Doolhof’, omdat het zo moeilijk is de lange zinnen in dictaatvorm te brengen. Immers, prof. Van Eyck spreekt, schrijft en dicht zelfs in een periodenbouw, die gelijkvormig is aan de innerlijke structuur. Een lange adem, een uiterst fijne geleding [voorbijgaan van geen enkel detail] als de voedende nerven van een meerdelig blad, die geen enkele cel onvoorzien laten, dat zijn de stijlelementen. Echter, bij nadere beschouwing blijkt de gedachtengang eenvoudig, omdat er een centrale gedachte is. ‘De Doolhof’ blijkt ‘De Tuin’ te zijn, die zich als de ware tuin bewijst. In zijn recente gedicht ‘De Tuin’ staan woorden, die in dit verband van mijn bespreking geheel passen. Wij moeten bedenken dat, wanneer ‘De Tuin’ wordt geschreven, Albert Verwey al enige jaren geleden is heengegaan: Een geest, die scheidde, om somtijds weer te keren
Des avonds, aan de bloemrand...
Is het niet zo, dat de denkwijze van de meester telkens bij ons wederkeert en ons de weg wijst, evengoed ons allen als prof. Van Eyck? Een prachtige voortzetting van prof. Verwey's colleges zijn die van prof. Van Eyck over de nieuwe letterkunde. Prof. Kalff had hier nooit over gesproken. Verwey's college over Perk was baanbrekend en Van Eyck is hierop voortgegaan met eigen inzichten en in onderdelen veel uitvoeriger, zoals hij in zoveel de onthulling van ‘Zichtbare Geheimen’ en de oplossing van ‘Lachende Raadsels’ bracht. Dit kan goed worden aangetoond door de behandeling van ‘Iris’. De gedachtengang is zeer verwant, doch de verschillen zijn karakteristiek. Verwey had bij de behandeling in '25 er op gewezen, dat in Shelley's Cloud veel tegenstrijdige beelden voorkomen, doch dat dit haast niet merkbaar is. ‘De beelden schijnen elkaar uit te sluiten’ zegt hij, ‘doch de toon van het gedicht is zo sterk, zo van gevoel doordrongen, dat men het niet merkt.’ Van Perk's Iris - dat hetzelfde karakter heeft - haalt hij dan aan: ‘mijn handen rusten op de uiterste kusten’ en zegt: ‘dit is het gewaagdste, doch het is zo weinig aanstotelijk.’ Elf jaar later, 12 Maart '36, behandelt prof. Van Eyck de Iris en het is met genoegen dat ik me herinner hoe hevig ontsteld de studenten waren, toen ze hem hoorden zeggen: ‘Iris staat roerloos peinzend. Waarom is ze echter zo'n kruidje-roer-me-niet en moet ze onmiddellijk vluchten als die man komt? Waarom Iris heenduistert heeft Perk niet verklaard. 40.000 km omspant zij en zij kijkt onder haar oksels door!’ | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
Geen wonder, dat na het college de studenten in verontwaardiging om hem heen dromden. Hij zeide toen leuk, dat zijn vrouw het ook zo erg vond, als hij hier zo over sprak, maar dat ze de volgende keer wel iets anders te horen zouden krijgen. En inderdaad, op 19 Maart, na een tweede uitvoerige kritiek van weer geheel andere zijde zegt hij: ‘de toon en het rhythme geven de waarde aan. Het is larie dat het minder goed gebouwd is dan ‘The Cloud’ en hij laat het grote belang van Perk's vorm zien: ‘Perk is begonnen de persoonlijke gedachte, het persoonlijke gevoel uit te drukken in een conflict met het oude metrum, iets dat geheel modern is,’ en hij geeft na de negatieve een sterk positieve, veel dieper in de psyche indringende en van Verwey afwijkende, karakterisering. Ook het aangrijpende Gortercollege van enkele jaren later brengt openbaringen, die weer verder gaan dan de vroegere behandeling van Verwey. Van 7 Mei '36 tot '37 heeft prof. Van Eyck over Marsman gesproken, misschien de eerste keer dat een zo modern onderwerp van een levend dichter werd genomen. Wel werden de modernen in grote getale in de vrije scripties op de practica behandeld, maar een zo uitgebreid college was nieuw, boeiend en inzicht-gevend. Zijn behandeling van Vondels Lucifer, een onderwerp, dat al vrijwel uitgeput moest schijnen, was zo, dat een veel dieper begrip van de samenhang tussen bouw en bedoeling, van vorm en inhoud dus, ontstond. ‘De bouw’, zegt hij, ‘is symmetrisch en geeft de bedoeling, de opvatting van de stof weer’ en dan volgt een verklaring, een bewijsgeving, van het één zijn van vorm en inhoud, die ons het gevoel doet krijgen, dat we het stuk nooit tevoren hebben gelezen. Zegt hij ook niet in de Verantwoording van Akbar: ‘En inderdaad, slechts wie aandacht heeft voor de structuur, de organische bouw van een kunstwerk, geeft dit de lezing waarop het recht heeft en waardoor het zich volledig voor hem ontsluit.’ Uit beider colleges zijn verscheidene boeken en artikelen tot stand gekomen en het is een genot bij het lezen de stem weer te horen. Van Van Eyck zijn de openbarende inleiding tot en de uitgave van Gorters Mei na bovengenoemd college uitgekomen. Akbar en de Hermingard waren op het practicum behandeld en daarna zijn die onderwerpen volledig - hoe volledig - uitgewerkt, verschenen. Van de mystieke verdieping in onderwerp en schrijversziel straalt een glans af, die ‘de samenvoegselen en het merg’ van ons geestelijk leven doorlicht. Wij zien daardoor de universele bouw duidelijk worden. Dit is een andere wijze van overzicht geven. Het overzicht komt dan door en met het innerlijk beleven, evenals een in het water geworpen steen des te wijder kringen doet golven, naarmate de steen dieper zinkt. Zijn practicum was een prachtige werkgemeenschap, waarop veelal de | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
‘dii minores’ ter sprake kwamen. ‘Het waren’ en nu haal ik een artikel uit de N.R.C. aan: ‘onvergetelijke scriptie colleges waarop hij bij de behandeling van de werkstukken zijn leerlingen door zijn philosophische geschooldheid, zijn enorme belezenheid en zijn diepe geest onverwachte perspectieven wist te openen.’ In alles wat hij behandelde werd een onthulling gebracht van de absolute schoonheid, een inzicht gegeven in de geestelijke werkelijkheid. Ik zou hier mijn spreken over prof. Van Eyck willen eindigen door het ene gedicht voor te lezen, dat me tijdens de oorlog in Amerika heeft bereikt, en dat me heel lang is bijgebleven als een troostende stem uit de verte, immers, zo leefde Nederland onder de bezetting voort: Dichterschap
Vaak denk ik, moe van arbeid-in-gemis,
[Daar geen uit eigen kunnen dichter is]
Dat somtijds in een zeldzame enkeling
Door onvoorzienbare begunstiging
De geest wel plots de sterke vleugels rept
En in zijn feilloze opvlucht schoonheid schept,-
Zodat, visioen waar de ademtocht voor faalt!
God zichtbaar uit dat menselijk zingen straalt;
........................
Dan, neigt mijn peinzen naar die liederen heen,
[Want alle schoonheid is uit God alleen]
Waarin door de aarde omgrensde vreugde en pijn
Zó innig aan zich zelf ontzogen zijn,
Dat van de rhytmus die door de aether ruist,
Ook in hún stem een ijle erinnering suist,-
Hoe zou'k, wat zij tot stem der ziel verwijdt,
Niet eren in ontroerde dankbaarheid?
Zo - wetend, door vervulling en gemis,
Dat geen uit eigen kunnen dichter is,
Maar 't al gegeven krijgt, zelfs als hij, stil,
Zijn eigen wil staag ordent naar Gods wil,
| |||||||
[pagina 212]
| |||||||
En moeizaam worstelt tot hij, in zijn woord,
De heldere toon van 't hoge zingen hoort,-
Dank ik eerbiedig voor mijn dichterlot,
Want alle schoonheid is, alleen, uit God.
Waar zo wordt gedicht door een leermeester aan de Universitas, welke de geestelijke krachtbron van een volk is, daar is geen plaats voor ontmoediging of voor gebrek aan vertrouwen in haar cultuurwaarde. Zien wij aldus, wat er gebeurt in de bestudering en beschouwing van de Letterkundige Geschiedenis, dan beseffen wij, dat er ontegenzeggelijk een School is ontstaan, waarin prof. Smit is voort gegaan in de richting die reeds een cultuurbezit is geworden, in afwachting van het ogenblik, dat prof. Van Eyck zelf die richting en met nog verdiepter klaarheid, weer zal aangeven. Het is voorwaar een cultuurbezit waar wij vreugde over mogen gevoelen. Was de Litteratuurgeschiedenis vóór de School van Verwey in de eerste plaats spreken over de litteratuur, nu is het de onmiddellijke aanraking met de litteratuur zelf geworden, volgens van Eyck: ‘als openbaringswijze van de Godheid’, en van het standpunt van de dichter-schrijver uit benaderd. Wij traden niet alleen in diens studeerkamer en zagen hem werken, maar we gingen verder, we leerden, door het voorbeeld, wat het is, zich te vereenzelvigen met de kunstenaar, met ieder onderwerp en tenslotte met het denkbeeld zelf. Deze vereenzelviging door de intuïtie, de Verbeelding, brengt de grote verandering. Dat is ‘De weg van het Licht’, de ‘Voorbereiding’ die de ‘Opgang’ tot de ‘Uitzichten’ op de grote ‘Meesters’ is, want door deze ‘Herboorte’ van houding, levenshouding, wordt men niet alleen een meer wetend, meer ontwikkeld, knapper en ruimer mens, maar men wordt een ander mens; om het met de woorden van Van Eyck's Intreerede te zeggen, in wie ‘de menselijke persoon zich dieper en rijker verwezenlijkt, naarmate hij meer van zijn medeverschijnselen dieper en rijker van uit hun eigen wezen in hun eigen persoonlijke verschijning en samenhang met andere verschijnselen zien, beleven, begrijpen kan.’ Dat deze School een samenstellend deel van het hoogste Nederlandse culturele leven is, heb ik gedurende mijn achtjarig verblijf in Amerika sterk gevoeld. Nederland heeft inderdaad de wereld, ook op dit gebied, iets te brengen. Het heeft de zending te vervullen deze verworvenheden uit te dragen. Moge het zich van deze taak bewust worden, moge het gebeuren, naar Verwey zegt in ‘Het Zichtbaar Geheim’Ga naar voetnoot1 | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
Als vast en sterk de keurbende, eens gekweekte,
In tal en aanzien groeit...
Want van stap tot stap, van de ene houding naar de andere, langs ‘De drie Treden van de Letterkunde’ [om de woorden van die andere grote Leidenaar te gebruiken] zijn we genaderd tot het inzicht, dat prof. Van Eyck in zijn boek over ‘Leven en Dood in de Poëzie’ aldus heeft uitgedrukt: ‘Het rhythme van poëzie is naar de mate der dichterlijke begaafdheid altijd wat het zijn moet: persoonlijke hoorbaarheid van Gods rhythme en dat hij heeft gezongen, dus beleefd in zijn gedicht met de terugkerende regel: ‘Want alle schoonheid is, alleen, uit God’.
Nov.-Dec. 1947. ‘De Pauwhof’, Wassenaar. |