De Nieuwe Stem. Jaargang 4
(1949)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
A.H. van der Feen
| |
[pagina 47]
| |
loop der ontwikkeling of des voortgangs tot op onzen tijd volgende, een schets geeft van den inhoud eeniger voornaamste meesterstukken, geleverd door de drie grootste mannen in het vak te Athene, door de latere Engelsche, Spaansche, Fransche, Hoogduitsche en Nederlandsche treurspeldichters; eene proeve alzoo uit Eschylus, Sophocles, Euripides, uit Shakespeare, uit Lope de Vega, uit Corneille, Racine, Voltaire, uit Goethe en Schiller, uit Vondel; - ten slotte het geheele denkbeeld van Treurspel of Drama opheffend en als oplossend in de beschouwing van die groote dichterlijke handeling der geschiedenis van de Menschheid, - in de voorstelling van dat ontzachelijk verheven Drama van Goddelijke onderwerping, schepping en ontwikkeling, hetwelk op de eerste bladzijde van Genesis zich openende, in de laatste tafereelen der Apocalypses van den Apostel Johannes zijne volheerlijke ontknooping vindt. Da Costa was trouwens een der beste en trouwste vrienden van de Clercq en deze verkeerde in dezelfde kringen, waarin ook da Costa zich bij voorkeur bewoog. Later na da Costa's bekering, doop en bevestiging, kon de zachtmoedige de Clercq zich met de zeer agressieve en toch eigenlijk nogal drijverige geesteshouding van zijn bekeerden vriend, van wien men weldra zei: ‘Da Costa, dat is de Apocalyps overgebracht naar een Amsterdamsche gracht’, niet goed meer verenigen; trouwens ook met de beginselen van het Réveil ging de Clercq niet mede, al had hij er wel enige waardering voor. In het laatst van zijn leven, mede onder invloed van Ds. Kohlbrugge, had de Clercq nog inwendig een zware strijd te voeren, welke o.a. hiermee eindigde dat hij nooit meer naar de kerk ging, ofschoon hij allerminst ophield een vurig gelovend Christen te zijn. Doch dat nam niet weg, dat, ondanks alle verschil van inzicht da Costa en de Clercq steeds trouwe vrienden bleven, ook toen da Costa's houding voor de meer ruim denkende Christenen een aanfluiting werd en men zich in hun ogen compromitteerde indien men met hem omging. Da Costa was ook oprecht bedroefd toen de Clercq zo betrekkelijk jong nog overleed en schreef: ‘Wij hebben dezen morgen een dierbaren broeder op aarde verloren; van mijne zijde en van mijn hart werd een vriend gescheurd, zooals men er weinig op aarde vindt’. De Clercq verkeerde met Tollens, Helmers, Spandaw, Wiselius, kwam door da Costa ook in aanraking met Bilderdijk en was ook zeer bevriend met Groen van Prinsterer en andere voormannen der Réveilbeweging. Want Willem de Clercq was immer zeer godsdienstig en het lijdt geen twijfel of vrijwel al zijn improvisaties zullen mede van zijn innige gelovigheid getuigenis hebben afgelegd, temeer wijl hij de gave van de improvisatie, zoals hij zelf ergens zegt, bovenal dienstig wilde maken voor de verkondiging van het Evangelie. Trouwens, in al zijn dagboekfragmenten zoals A. Pierson die in samenwerking met de Clercq's jongste kleindochter heeft samengesteld en ge- | |
[pagina 48]
| |
commentarieerd, blijkt van die sterk godsdienstige gezindheid doorlopend en overvloedig, naar onze smaak zelfs iets tè overvloedig! De Clercq is daar wat vermoeiend met zijn nimmer aflatende godsdienstige getuigenissen, welke hij nu letterlijk overal bijsleept, ook daar, waar ze naar onze mening beter achterwege gebleven waren. Hij behoorde tot die mensen, die als ze hun neus snuiten, blijkbaar menen God meteen te moeten danken, omdat zij van Hem dat fijn bewerktuigd orgaan dat neus heet, ten geschenke kregen. Doch zo was althans in de kringen van de Clercq de tijdgeest nu eenmaal. Tollens haalde God er bij toen zijn zoontje de eerste tand kreeg en liet, als wij ons wel herinneren, de Engelenscharen ter ere van die gelegenheid juichen en de Clercq raakte door zijn obsederende Godsvrucht soms zo van zijn tramontanen, dat hij, als zijn vrouw van een dochtertje is bevallen - het eerste dochtertje - in zijn dagboek schrijft: Heden avond om half tien uur de verlossing volbracht. Dat het een meisje was, dat trof Caroline bijzonder en zij kon niet anders wenschen, dan om niet te veel geboeid te mogen worden aan een aarde, waar God haar zulke zegeningen nog schonk. Wij denken, dat Caroline zo direct na de bevalling wel andere wensen zal hebben gehad of althans andere gedachten, welke allemaal in de richting van haar dochtertje zullen zijn gegaan en nergens anders heen en dat vinden wij ook veel natuurlijker en liever. Deze uiting van de Clercq is zowel een denkfout als een gevoelsfout en die maakt hij wel eens meer. Zo lezen wij in zijn dagboek in een verslag van een bijeenkomst ten huize van Karel Westendorp o.m.: da Costa deed het gebed, waarin ik zoodanig mocht medegaan als dit in geen tijden het geval was geweest. En nu mocht ik ook nog improviseeren over Ruth met een overvloeiend harte. Gods werk was het dat wij allen zoo mochten gevoelen op denzelfden grond te staan. Gezegend is ook weder de afloop der koffieveiling geweest. Er zijn nu 10 millioen pond in vijf dagen verkocht, hetgeen inderdaad bij ons niet gehoord is. De Heer bevestige aan ons zijne zegeningen. Wij hebben even geglimlacht toen wij dit lazen en voelden een neiging om met Multatuli te verzuchten: ‘Die Heer, die Heer!’ Maar van een meer ontstemmend gehalte is hetgeen de Clercq schrijft na afloop van een zakenreis naar Twente en waar de hand Gods ook alweer de schuld van krijgt: ... ik mag mij verheugen dat alles zoo gezegend loopt. In de industrie is het nu weder een groot onderscheid bij voorleden jaar. Aandoenlijk is het mij geweest als ik de kinderen zoo frisch werkzaam zag op plaatsen, waar men anders waarlijk nooit aan een fabriek zou hebben gedacht. ‘Aandoenlijk’! Ja, ja, maar wij denken dat die frischheid van de kinde- | |
[pagina 49]
| |
ren die werken moesten in de fabrieken welke de Clercq oprichtte ten profijte van de N.H.M. wel spoedig verwelkt zal zijn geweest. In sociaal denken zat de Clercq volkomen gevangen in de bekrompen en egoïstische begrippen van zijn tijd. Doch dat neemt niet weg, dat Willem de Clercq naar aller oordeel een door en door, volgens de begrippen van die tijd, rechtschapen mens was, goedhartig, eerlijk, bescheiden, soms bij het verlegene af, wanneer hij zich in gezelschap bevond. Tot dan plotseling de improvisatiegeest over hem vaardig werd en hij, van verlegenheid niets meer wetend en ongeacht de vaak toch imponerende persoonlijkheden onder zijn auditorium, daartoe uitgenodigd, alle aanwezigen met zijn heerlijk talent in verbaasde en ontroerde bewondering naar hem deed opzien. Om daartoe in staat te zijn moest de Clercq op zulke ogenblikken dan toch beschikken over een durf, een moed, een zelfverzekerdheid, welke den bescheiden half verlegen man onder andere omstandigheden volkomen vreemd was. Zelf was hij daar niet verbaasd over, want hij beschouwde zijn talent als een bizondere Goddelijke genade, maar da Costa trof het zo, dat hij daarover schreef: ‘Het is de zedelijke moed, het is de moed van zijne overtuiging, het is de moed van zijne gave, het is de moed van zijn geloof’ en op die moed dichtte da Costa dan ook:
Als ge, ontzettend in uw moed,
Heel uw boezem, heel uw leven
Aan den dichtgeest op durft geven
En opeens geheel de wereld van U afstoot met den voet
Als gij voor geen val beducht
Boven Pindus' top durft rennen
Onbelemmerd in de vlucht
van Uw breed gespreide pennen,
En op 't naar U starend volk
Melodyen neer doet dalen,
Krachtig als de bliksemstralen
Overvloedig als de regen uit de ontboeide donderwolk.
Wij vinden dit geen bijster fraai gedicht en hebben wel enig bezwaar tegen die ‘Melodyen, krachtig als bliksemstralen’, doch dat neemt niet weg, dat dit poëem uitnemend weergeeft op welke wijze de improvisaties van de Clercq ontvangen werden en hoe bezield en onbeschroomd de dichter ze gaf. En die moed wàs toch ook wel iets zeer merkwaardigs, wijl ze in feite geheel viel buiten het wezen van de Clercq in zijn dagelijkse doen! | |
[pagina 50]
| |
De Clercq vertelt in zijn dagboek een heleboel interessante dingen over zijn improviseren; hij hield trouwens nauwkeurig aantekening van de plaats waar hij zijn improvisaties uitsprak, van het behandelde onderwerp en dan vermeldde hij daar ook nog allerlei bizonderheden bij, meestal van zeer eenvoudige en huiselijke aard, want de Clercq was een zeer eenvoudig en een zeer huiselijk mens. De eerste maal dat hij improviseerde - dat was in 1815 en hij vermeldt het onderwerp dit maal niet - geschiedde dat ten huize van Claude Crommelin en hij deed dat toen in het Duits. Hij tekent daarbij aan: ‘De vraag was of ik wist, dat ik in verzen sprak’, hetgeen wij een zeer belangrijke opmerking achten in verband met hetgeen wij later daar over zullen zeggen. De tweede maal en dat was in hetzelfde jaar, deed hij het ten huize van Mevrouw van Noorle-van Hall en ditmaal deed hij het dus bewust. Toen was het dat Caroline dan nog zijn meisje, daar zo van ontstelde dat ze na afloop hem om de hals viel en uitriep: ‘O, lieve Willem, doe dat nooit weer!’ terwijl ook de twee aanwezige grootvaders hun kleinzoon met aandrang en zeer verschrikt ontrieden om zich daar verder ooit mee in te laten. Voor die schrik bestond waarschijnlijk grond, omdat de Clercq, voor hij begon te improviseren - althans in den beginne, naar hij zelf vertelt - eerst allerlei nonsens prevelde, dan een stoel of iets anders omver wierp, zijn servet op de vloer smeet om daarna ineens volkomen beheerst de geimproviseerde verzen uit zijn mond te laten vloeien. Zodat hij toen op Caroline en de beide grootvaders zeer goed even de indruk heeft kunnen maken van een bezetene. Echter heeft de Clercq noch aan het verzoek van Caroline, noch aan het dubbel grootvaderlijk vermaan ooit enig gevolg gegeven en het duurde niet lang of zijn faam als improvisator verbreidde zich over het hele land en zelfs over onze grenzen. Men heeft berekend dat, indien de Clercq's improvisaties in druk hadden kunnen verschijnen, zij zeker niet minder dan tien of twaalf octavo delen, fijn gedrukt, zouden hebben gevuld, doch zoals we reeds meldden er is geen regel daarvan voor het nageslacht bewaard gebleven. In dat opzicht is er een parallel te trekken tussen het literaire werk van Nero en dat van de Clercq, overigens ‘extremement étonnés de se trouver ensemble!’ Maar toch dringt die overeenkomst zich op. Al was Nero slechts bijkomstig improvisator, gelijk wij veronderstellen, hij was toch veel meer dichter-zanger dan Keizer en de Romeinse Senaat was woedend toen hij ten slotte Rome voor lange tijd verliet om een kunstreis te gaan maken naar Griekenland ten einde daar mede te dingen naar literaire prijzen, van welke hij er maar eventjes 1800 won en in zegetocht meebracht naar Rome. | |
[pagina 51]
| |
Ook Nero's gedichten zouden zeker vele octavodelen hebben gevuld, doch van al zijn composities zijn slechts een tiental regels bewaard gebleven en een daarvan nog door een grof-grappig toeval. Suetonius maakt n.l. gewag van een voorval ten huize van den toen nog jeugdigen dichter Lucanus, den neef van Seneca en den schrijver van Pharsalia. Deze Lucanus had eens enige vrienden bij zich ten eten en toen een dezer vrienden nu een zeer onwelvoegelijk geluid liet horen, citeerde Lucanus een regel uit een van Nero's gedichten:
Sub terris tonnuisse putes
wat vrijelijk vertaald ongeveer betekent: ‘Het scheen wel of het onder de aarde donderde!’ Maar zelfs op deze weinig aanlokkelijke wijze is geen enkele geïmproviseerde regel van de Clercq tot ons gekomen.
De onderwerpen waarop de Clercq improviseerde waren zo verscheiden, zo uiteenlopend, ernstig, luimig, godsdienstig, wetenschappelijk of alleen maar dichterlijk, dat het onmogelijk is daar een overzicht van te geven; verreweg de meesten werden uitgesproken aan het dessert of na afloop van een of ander diner, een omstandigheid waar we later nog op zullen terugkomen, maar ook in de huiselijke kring, op vergaderingen, voor de leden van het Instituut, op een duin en op nog tal van andere plaatsen, liet de Clercq zich wel gaarne vinden om van zijn zeldzaam talent te doen blijken.
Hadden de improvisaties van de Clercq kunstwaarde? Dat kunnen wij uiteraard thans niet meer uit eigen ervaring of aanschouwing beoordelen, maar dat is ook niet nodig; wij nemen immers ook gaarne zonder enig voorbehoud op gezag van anderen, van tijdgenoten, aan, dat b.v. Apelles een der grootste Griekse schilders der oudheid is geweest, zonder dat het ooit mogelijk zal zijn een zijner scheppingen te zien te krijgen en ten opzichte van de Clercq's mérites als dichter-improvisator willen wij ons ook gaarne verlaten op het oordeel ter zake van des dichters tijdgenoten onder welke er velen zijn die tot oordelen zeker alleszins bevoegd waren. Dat een enkele maal bij die improvisaties de ‘eeuwige kroonbalansen’ van Klaasje van der Gracht wel eens geëvenaard werden, indien de altijd met de Godsgedachte vervulde improvisator wat al te uitbundig en extatisch getuigenis van zijn Godsverering wilde afleggen, achten wij niet onwaarschijnlijk. Met het bezingen van dergelijke gevoelens geraken dichters in hun opwinding wel eens meer aan het delireren, maar bij de Clercq schijnen die soort ogenblikken toch wel tot de uitzonderingen behoord te hebben. | |
[pagina 52]
| |
Het oordeel van mannen als da Costa, van Oosterwijk Bruijn, H.J. Koenen, de ongenoemde Franse criticus in de Revue Encyclopédique van 1823, die voor zijn enthousiast oordeel zich ook nog beroept op de uitspraken van Wiselius, Kinker, Bilderdijk, Tollens e.a. naast de bewondering van nog zoveel andere vooraanstaande letterkundigen dier dagen, dit alles rechtvaardigt ten volle de overtuiging, dat in de Clercq's improvisaties het kunstzinnige element over het algemeen zeker niet ontbrak en zelfs overwegend was. Men vergete daarbij echter ook niet, dat het van een critisch-kunstzinnig standpunt beoordelen van zo'n improvisatie een uiterst moeilijke, zoal geen onmogelijke taak is! Bovendien zette de Clercq zijn auditorium gemeenlijk geen lichte kost voor. Hij tekent o.a. over een avond bij Fabius aan: Ik combineerde de opgegeven onderwerpen: Karthago, Enghien, Maria Stuart en bracht ze nogal tot een gelukkig geheel. Ik gebruikte nieuwe maten, vooral de 10-syllabige. Naderhand over zedelijk en zinnelijk schoon. Die viel zeer goed uit, vooral het einde in een lierzang van ten minste twintig coupletten, die inderdaad recht goed waren. en dan volgt nog dit ene veelzeggende zinnetje: De aanmerkingen van velen zijn zonderling! Dat ‘zonderling’ is een euphemisme van den zachtaardigen de Clercq; hij bedoelde natuurlijk: ‘bête’. En een andere maal: Gelukkig met de aanhaling van Jacobs en Jozefs droomen; naderhand zoo duidelijk over da Costa's christendom als iets kon zijn. Doch de menschen begrepen minder dan ooit. En die laatste verzuchting is in de grond even bitter als kenschetsend. Meestal improviseerde hij in kunstig in en door elkaar gewerkte alexandrijnen en aan het gegeven voorbeeld bij gelegenheid dat hij improviseerde over Melpomene zien we ook wel, dat hij zelf soms hele hoge eisen stelde aan de algemene ontwikkeling en het begripsvermogen van zijn toehoorders. En de werkelijke waarde van zulk soort ‘verheven’ poëzie - men kan natuurlijk van het rhythme genieten en van de klank, maar daar gaat het toch niet in hoofdzaak om - de werkelijke waarde van zulk soort poëzie is toch eigenlijk voor de overgrote meerderheid der mensen pas vast te stellen na herhaalde en meermalen herhaalde lezing of gehoorde voordracht. Zoals wij hiervoor reeds opmerkten, de indruk, welke het beluisteren van zo'n improvisatie maakt, gaat voorbij als een schoonheidsvisioen, dat echter niets achterlaat waaraan men voor een critische beoordeling van het gehoorde houvast heeft. Men kan het alleen over zich heen laten gaan als een wonderlijke beroering van iets schoons. Wie dit betwijfelt of niet begrijpt, kan gemakkelijk eens een proef nemen | |
[pagina 53]
| |
door zich een half uur lang b.v. fragmenten te laten voorlezen uit Vondels Altaergeheimenissen of uit diens Publius Ovidius Nazoos Herscheppinge, aangenomen dat men die tevoren nooit eerder las of hoorde. Maar als de lezer dan zwijgt dan ga men bij zichzelf maar eens na wat van al deze woorden - en - beelden-klinkklank nu zó vast in het geheugen is geprent, dat men over het geheel een behoorlijk gefundeerd critisch oordeel kan vormen. Men gelove ons nu maar indien wij beweren dat er van zo'n oordeel dan niets terecht komt! Ook verlieze men niet uit het oog, dat niemands geest te allen tijde bereid is de schoonheid van enige poëzie op zich te laten inwerken; willen wij poëzie waarderen en er van genieten, dan moet ze tot ons komen op een ogenblik dat wij daarvoor ontvankelijk zijn. En nu is dat geen onoverkomenlijk bezwaar indien we uit een uitgegeven dichtwerk iets horen voordragen; zijn we tijdens die voordracht dan niet bijster ontvankelijk welnu, dan wachten wij tot we gelegenheid krijgen het nog eens te horen of anders gaan we het voorgedragene zelf eens lezen. Maar als het een improvisatie betreft, dan is er van een herhaling geen sprake en staat en valt onze waardering voor het gebodene met de al dan niet ontvankelijkheid van onze geest op dat ogenblik. En hoe was het met de ontvankelijkheid zijner hoorders gesteld als de Clercq improviseerde? Dat die soms veel te wensen overliet, bewijzen de boven vermelde aantekeningen dienaangaande van den improvisator. Overigens, zowel da Costa als andere grote bewonderaars van de Clercq, komen er ook rond voor uit er niet volkomen zeker van te zijn of de Clercq's improvisaties, indien ze ter rustige bestudering eens waren opgeschreven, dan steeds zouden blijken te voldoen aan alle eisen, welke de dichtkunst stelt aan een volmaakt kunstwerk. Doch met dat al zijn ze - die bewonderaars - toch ook niet in staat, of anders in gebreke gebleven om deze tekortkomingen ook maar met één voorbeeld te staven. Van belang is ook nog wat Ds. S. Muller, een der grootste bewonderaars van de Clercq schrijft nopens de Clercq's wijze van voordragen. Wat eindelijk de voordracht van de Clercq bij het improviseeren betreft, dezelve is ongedwongen en natuurlijk en strekt mede ten bewijze, dat het hem niet te doen is om den indruk van zijn verzen door eene schitterende uitvoering te verhoogen, maar dat hij, zonder daaraan te denken, zich vergenoegt met het uitstorten van zijn gevoel op de hem eigenaardige wijze. De kunstrechter moge hier zijne eischen niet bevredigd vinden, de overtuiging welke zich aan ieder onwilkeurig opdringt, dat de improvisator ongemaakt en natuurlijk spreekt, kan eenigszins ter vergoeding strekken van 't geen in stem, houding en gebaren minder behaagt. Die houding, stem en gebaren waren dus blijkbaar niet al te fraai, maar | |
[pagina 54]
| |
ten slotte is dit van secondair belang, het gaat vóór alles om de vorm en de inhoud van de geïmproviseerde verzen. Wat bij de Clercq ook zo buitengewoon bewonderd werd, dat was zijn schier onnavolgbaar combinatie-vermogen. Wij zagen dat bereids al in die aantekening van hemzelf, waarin hij zegt, dat hij een combinatie had gemaakt van Maria Stuart, den Hertog van Enghien en Kartago en dat kostte hem blijkbaar niet de minste inspanning. Eens gaf iemand hem na afloop van een dinertje te zijnen huize, eigenlijk bij wijze van grap, als onderwerp om daarop te improviseren een rekenboekje van den befaamden Bartjes in de hand. De aanwezigen glimlachten, maar de Clercq stond dadelijk op en wist - zo verzekert men - de rekenkunde en speciaal de vier hoofdregels daarvan in de prachtigste verzen zo geestig en treffend op het menselijk leven van toepassing te brengen, dat het gehele auditorium er diep van onder de indruk geraakte. Ten slotte wist hij het behandelde in aandoenlijk treffende verzen toe te passen op het verjaarsfeest dat de aanleiding van het dinertje vormde, ontleende daaruit weer motieven om de zegenrijke invloed van het Christendom te verheffen, enz. Tot slot willen wij nog gewag maken van een improvisatie, welke hij hield over Oldenbarneveld, in de Clercq's dagen nog altijd om voor de hand liggende redenen, een ietwat hachelijk, want uiterst teer onderwerp en het werd hem ongetwijfeld ook als improvisatie-motief opgegeven teneinde hem een beetje in het nauw te drijven. Maar de Clercq aarzelde geen ogenblik en omzeilde alle moeilijkheden door als thema en punt van uitgang de welbekende optekening van de dood des Advocaats in de Resolutiën der Staten van Holland te nemen: ‘Een man van grooten bedrijve, besoigne, memorie en directie, ja singulier in alles. Die staat ziet toe, dat hij niet en valle, en zij God zijner ziel genadig, Amen!’ Samenvattend is het wel erg moeilijk zich een gedétailleerd klaar beeld van de Clercq's improvisatiegaven voor ogen te stellen, maar wij zijn niettemin geneigd te geloven, dat hetgeen hier ter kenschets van Oldenbarneveld werd getuigd ook goeddeels op den groten improvisator zelf toepasselijk was. |
|