Bonae litterae
Top Naeff: Willem Rooyaards. De tooneelkunstenaar in zijn tijd D.A. Daamen's Uitg. Mij. 1947, 's-Gravenhage
Met dit boek heeft Top Naeff ons een belangrijke bijdrage geschonken tot de geschiedenis van het tooneel in Nederland. Niettemin, wetenschappelijke pretenties heeft het niet. Op de vraag, welk nut een uitgebreide studie over Rooyaards' werk voor de jongeren nog kan hebben, antwoordt immers de schrijfster dat de weerstand van den geest, de continuïteit der kunstenaars vereischt, de verbinding der heengegane en nog levende geslachten, de bezielde herinnering, het tegenwicht der groote voorbeelden. Daarom was het haar er vooral om te doen, een levensbeeld te scheppen van een unieke figuur op het belangrijke cultuurgebied dat ons tooneel is. Een figuur die door de drift en vaart en wil van zijn persoonlijkheid mede zijn stempel drukte op een geheel tijdperk. Die echter tragisch beneden het realiseeren van zijn idealen moest blijven, omdat dat tijdvak zelf, waarin veel elementen van vernieuwing gistten, ten slotte beneden de maat bleef en het doorzicht in de werkelijke waarden van het leven zoozeer miste, dat het Rooyaards de materieele steun onthield, zonder welke zijn arbeid tot uiteindelijke vergeefschheid bleef gedoemd.
Van een groote en indrukwekkende worsteling getuigt dit boek. En wie zou beter dan Top Naeff, die zoozeer insider was, de vertrouwde van Rooyaards en de deskundige schrijfster der voortreffelijk vier deelen ‘Dramatische Kroniek’, in staat zijn geweest, zoo van binnen uit dezen strijd te schilderen. Toch heeft het op zichzelf prijzenswaardig streven, persoonlijke emoties en affecties en al te intieme of anecdotische details uit dit boek te houden er ongetwijfeld toe geleid, dat het hier en daar wat minder bewogen en levendig is geworden dan bij een minder strakke schrijfwijze het geval had kunnen zijn.
Ten aanzien van bepaalde bizonderheden zijn natuurlijk ook wel bedenkingen te opperen. De oorzaken van het uiteengaan en de verdere verwijdering tusschen Rooyaards en Verkade worden met enkele nietszeggende zinnetjes afgedaan (blz. 111), terwijl juist dat onderwerp zich tot een diepgaande beschouwing geleend zou hebben, gezien de verstrekkende gevolgen die dit antagonisme heeft gehad. Van iemand als Verkade, hoe men ook over hem denke, kan men zich niet afmaken met een sneer als deze (blz. 115): ‘De groote zaak van het tooneel werd de inzet voor een ambitieus gezelschapsspel, waarbij vage theorieën en modieuze slagwoorden de superioriteit van het eene streven boven het andere moesten suggereeren. “Vergeestelijking” was een tijdlang de wapenspreuk’. Heelemaal is in een boek als dit aan een tijdgenoot als Verkade, men moge dan nog zoo critisch tegenover hem staan, te weinig aandacht besteed.
Evenmin is hetgeen over de tooneelstaking van 1920 wordt gezegd, vrij te pleiten van een zekere eenzijdigheid en bagatelliseering, een vermij-