De Nieuwe Stem. Jaargang 3
(1948)– [tijdschrift] Nieuwe Stem, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 641]
| |
J.C. Brandt Corstius
| |
IDe eenzaamheid en de angst zijn bronnen van poëzie. Heeft heden een hachelijker bestaan voor deze waarheid gevoeliger gemaakt of treden eenzaamheid en angst openlijker in de kunst naar voren? Het een zowel als het ander. Want de geest van de tijd geeft aan de kunst haar accent. Poëzie, wijsbegeerte en zielkunde wijzen in eenzelfde richting. De ‘rijke armoede’ van de ontmaskering? De kracht van de eerlijkheid? Deze woorden deugen niet, want niemand ging voorheen zwaarder gemaskerd dan thans of smokkelde meer in het verborgene. Het verschil is ten hoogste, dat wij voor het verleden niet zo gemakkelijk herkennen, wat voor het heden naar onze mening elk kinderoog kan zien. En wie denkt er aan, dat elk's oog over tien, twintig jaar het niet, althans anders, zal zien? Waar sprake is van gemeenschap en vrede zijn deze altijd gewonnen op hun tegendelen en worden zij blijvend erdoor bedreigd. Deze winst is geen verdringing maar een vervulling, geen camouflage maar een andere werkelijkheid. De moderne kunstenaar, die zijn levensangst en eenzaamheid belijdt, drinkt niet krachtiger uit de bron dan zijn tijdgenoot of voorganger, die leeft of leefde in harmonie en gemeenzaamheid met al het geschapene. Men ontkomt nu eenmaal niet aan zijn noodlot. In alle verenkeling en angsten heeft men onherroepelijk deel aan het leven, ervaren als eenheid dan wel als eenzaamheid, die in de droom van de kunstenaar en de wijsgeer hun beeld verkrijgen. Eenzelfde tijd kent beide typen: dromers van God en mensheid en dromers van leegte en Niet, verbeelders van vervulde en die van onherstelbaar gekwetste levensliefde, verhalers van hoop en die van resignatie. | |
[pagina 642]
| |
In de dichter behoudt het leven zijn onontbeerlijk tegenwicht. Hoe groter de K.L.M. hoe kleiner de wereld, maar de reiziger die binnen elf uur van Schiphol in New-York wil zijn, leest bij voorkeur het lyrische verhaal van een voetreis, welke slechts tot Rome gaat. Waarom grepen de jonge aankomende dichters in het eind van de 19e eeuw naar Shelley en Keats, de idealistische dromers ener harmonische wereld van eeuwige schoonheid en vreugde? Niet anders dan om te ontkomen aan de uiterste consequenties van hun situatie. Geraakt buiten tradities van godsdienst en kunst, verstandelijk levend in een wereldbeeld van wetmatigheden, sociaal in een maatschappij die de spanning tussen haar delen steeds minder de baas kon, vervuld van een grote hartstocht, zijn zij reeds vroeg door zodanige diepten van individualisme gegaan, dat het levensgevoel doordrenkt werd van het besef der afzonderlijkheid, der verbizondering. Het was niet deze verenkeling op zich zelf, die aanvankelijk angst in hen wakker riep. Opmerkelijk is immers, dat in deze jonge mensen de concentratie op eigen zieleleven zo hevig was, dat zij één ogenblik doorstootten tot het algemene daarin en in dat grensgebied van het individuele en collectieve gedurende korte tijd de nieuwe mythen schiepen van het leven. Hun lyrische jeugdwerk is in de eerste plaats mythe: Iris, Okeanos, Persephone, Mei. Hun eenzaamheid was de bron van het leven en hun daarom lief, meer dan gemeenzaamheid met mensen en dingen in dode conventies. De klacht, een halve eeuw later door Marsman uitgesproken, dat geen God of maatschappij hem betrok in een bezield verband, moge na de eerste jaren van het begin eveneens voor hen hebben gegolden, uit hun jeugdwerk blijkt dat het bezield verband van hen zelf uit ging. Zij waren het die al wat leefde daarin betrokken. Er is een diepe verbondenheid met het leven aanwezig, dat zij zo hartstochtelijk in zich voelden, zo absoluut zochten, en dat zij zo schoon verbeeld vonden in de dromen der Engelse romantici van het begin der eeuw. In de beleving ervan wortelen als in eenzelfde grond hun romantische mythologiserende lyriek en hun naturalisme. Zij verklaart de gelijktijdige liefde voor Shelley en Zola, Keats en Flaubert. Voor zover zij de eenzaamheid vreesden, was dat de eenzaamheid van de bezielde temidden van het zielledige, van de levende temidden van de vele doden in het rijk van geest en schoonheid. Welk een angst om het zielloze moeten al deze | |
[pagina 643]
| |
jonge kunstenaars uitgestaan hebben, hoe moeten zij de dood in levende lijve hebben gekend. In 1887 brengt Gorter het eens onder woorden als hij dankbaar Multatuli's hulp herdenkt. En op twintigjarige leeftijd roept hij zijn medestudenten toe: ‘O, zegt niet dat de omstandigheden den werkelijken dichter niet schaden of bevoordelen, dat hij staat boven zijn tijd, dat hij niet leeft in een eeuw of in een land, maar onsterfelijk is en mensch. Dat is nooit en nergens waar. Wel worden er dichters en kunstenaars geboren, waar nooit een enkele zonnestraal viel, zij brengen den vonk wel uit hooger sfeeren, maar de duisternis hier beneden zal al is het slechts kort ook hun oog verdonkeren, en misschien wel verblinden voor goed’. Vandaar hun grote verbeeldingen van de ziel, hun verlangen naar een krachtig zielsleven, hun jeugdpoëzie, die niet anders is dan een reeks lyrische verhalen over de ziel. Hun vroegste verzen zoeken het tegenbeeld van de werkelijkheid te bevatten. Zij geven uiting aan een verlangen dat, als elk verlangen, in zich zelf de mogelijkheid der vervulling draagt. En hier gedragen heeft. Het was daarbij hun lot dat slechts door geheel te worden teruggeworpen op zich zelf zij de bezieling en de levenseenheid konden vinden zonder welke voor hen de poëzie niet kon zijn. Noodlot bleek het, in zoverre sommigen van hen aan het gevaar van afsnoering, van verheerlijking der verenkeling om haarzelfs wil - maar ook uit dankbaarheid voor het genoten geluk - niet zijn ontkomen. Hun jeugdwerk is ten einde zodra het individualisme een impasse blijkt geworden en het leven, de bron hunner poëzie, gezocht moest worden in een nieuwe eenheid, een nieuwe verbondenheid, niet langer mythisch beleefd maar geestelijk geschouwd. Het levenswerk van Van Eeden, Verwey, Gorter, Henriëtte Roland Holst is immers de begeleiding van een tegenbeweging in het levensgevoel, die zich verwijderde van het individualisme, en enkeling, samenleving en kunst opnieuw in één verband wilde slaan. Hoorbaar worden deze angst om een eeuwige scheiding van ziel en werkelijkheid en deze eenzaamheid van de bezielde in de verzen waarmee het Lucifer-fragment opent dat thans voor ons ligt. De dichter zit in de avond aan zee en de eerste der vele keren, dat haar beeld in zijn poëzie verschijnt, is tevens de enige, dat zij uitdrukking geeft aan de idee der zin- en zielloosheid van het eeuwig be- | |
[pagina 644]
| |
wegende aardse leven. Wel keren deze beginverzen merkwaardigerwijze ruim dertig jaren later in het derde deel der Liedjes enigszins gewijzigd terug op een ogenblik dat de wanhoop het van Gorter wint, maar het beeld der levensleegte wordt de zee dan niet. In Lucifer echter is zij, die later talloze malen de wordende vrijheid voor Gorter zal zijn, de blinde levensdrang, die stuwt en woelt en de menselijke ziel in wanhoop doet vluchten van de aarde weg, waarop zij toch weer teruggeworpen wordt door de koude onaandoenlijkheid van het ijzige in zich zelf besloten heelal, waar de hemellichamen zonder mededogen, onverschillig voor de ziel, hun baan doorlopen als kransen koude bloemen, dode delen van een groot mechaniek, terwijl de aarde zelf ligt als een eenzaam lijk, vergeten in een uithoek. ...wel staren zoo de starren strak
en zonder mededoogen de aarde aan,
en slingren lichte rij en tegenrij
als kransen koude bloemen, kleureloos,
voortdurend af en aan zich om de aard,
wèl schijnt de hemel zonder medelij
en de aarde in 't heelal een eenzaam lijk,
vergeten in een tombe, hol en oud...
Men denkt onwillekeurig - hoe vreemd het ook mag klinken - aan Ten Kate's gedicht ‘Het Heelal zonder God’, geschreven in Mei 1850. Ook daar zit de dichter op het duin in de avond en het is hem of het heelal ontzield, ontgoddelijkt is. En de nood van die droom beweegt hem innerlijk sterk, zozeer, dat we hier verzen vinden die we bij Ten Kate niet zouden verwachten, beelden, die indruk maken en, merkwaardig, soms sterke overeenkomst vertonen met die van de jonge schrijver van ‘Lucifer’. De angst om het zielloze is in de dichters en schrijvers van het einde der 19e eeuw heel groot geweest. Eén ogenblik heeft Gorter zich in Mei ervan weten te bevrijden en allen hebben met hem, dit gedicht lezende, ruim adem gehaald. Maar hoe sterk beheerst de benauwende spanning opnieuw de verzen van 1890. Veel somberheid en wanhoop klinkt in het werk der tachtigers, zowel bij de lyrici als bij de prozaïsten: Kloos, Emants, Prins, Aletrino, Coenen. Het gaat bij hen niet enkel om de tot het leven behorende schaduwzijde. Leven en schaduw zijn bij hen één omdat het leven de ziel | |
[pagina 645]
| |
geen kans geeft. Langs onnaspeurlijke wegen ontstaat nu eenmaal in elk onzer de eigen droom van het leven. Aan het einde van de 19e eeuw zien wij in onze literatuur de droom van het leven, waarin de ziel steeds machteloos haar opvlucht beproeft, maar een eenzame vleermuis blijft in een kille schemering, en die andere, waarin zij als de geplengde droppel wijn zich meedeelt aan de oceanen der wereld. Er is geen antwoord te geven op de vraag waarom de angst voor het zielloze bij de een leidt tot de wanhoop over het leven, dat de ziel steeds doodt, bij de ander tot het geluk van een bezield bestaan. Het onderscheid schuilt niet in de verschillende kracht van de levensliefde, want daarmee zou men de andere kunstenaars miskennen. Wij zien slechts hoe de een voortdurend in die liefde wordt gekwetst, de ander beantwoord. En de jonge Gorter ontvangt onmiddellijk en tenslotte - na hoeveel spanning ook - blijvend antwoord. Het tekort van het leven, dat hem in zijn jeugd Multatuli had doen volgen als een hond zijn meester, is niet de blijvende en diepste ervaring. Zijn ziel is bij het leven geborgen als het kind bij de moeder, de glans van haar ogen is al het zichtbare, de geluiden der wereld zijn gefluisterde moederwoorden. Daardoor konden voor hèm Spinoza en Marx beslissende ontmoetingen worden. Doch toen ik daar zoo klein
lag aan den boezem der zee
toen was het of
weer aan de moederborst
ik droomde,
en met oogen, half geloken,
wondere dingen in haar oogen zag,
wondere dingen,
nooit gezien en nooit gehoord.
Toen was het of
gefluisterde woorden
drongen in mijn oor,
moederwoorden,
woorden van grooten troost.
Door zijn nacht klinkt het verhaal van een liefde, die het heelal vervult en het einde van de duisternis aankondigt. Want de naam van dit gedicht is voortreffelijk: de verzen bewegen zich van donker naar licht, er is een voortdurend optrekken van nevel en sche- | |
[pagina 646]
| |
mering tot de volle dag aanbreekt. In dubbele zin: het derde gedeelte bezit een vaste trek, verraadt een beeldend vermogen en doet een melodie klinken, de dichter van Mei waardig. De figuren zijn geborgd: In ‘The Revolt of Islam’ van Shelley lezen we: I dwelt, a free and happy orphan child,
By the sea-shore, in a deep mountain-glen;
And near the waves and through the forest wild
I roamed, to storm and darkness reconciled...
Deep slumber fell on me; - my dreams were fire,
Soft and delightful thoughts did rest and hover
Like shadows o'er my brain; and strange desire,
The tempest of a passion raging over
My tranquil soul, its depthts with light did cover, -
Which passed; and calm and darkness, sweeter far,
Came - then I loved; but not a human lover!
For, when I rose from sleep, the Morning Star
Shone through the woodbine-wreaths which round my casement were.
Twas like an eye which seemed to smile on me.
I watched till, by sun made pale, it sank
Under the billows of the heaving sea;
But from its beams deep love my spirit drank,
And to my brain the boundless world now shrank
Into one thought - one image - yes, for ever!
Even like the dayspring poured on vapours dank,
The beams of that one Star did shoot and quiver
Through my benighted mind - and were extinguished never.
De tendenz van Shelley vinden we echter bij Gorter niet. De maatschappelijke, morele strekking van 1817 is voor de dichter van bijna zeventig jaren later teruggeweken achter de cosmische idee van Shelley's poëzie. ‘Love is celebrated everywhere as the sole law which should govern the moral world’. In deze zin, waarmee Shelley de korte beschouwing over zijn gedicht besluit, kan voor Herman Gorter het woord ‘moral’ worden gemist, zonder te worden uitgesloten. Het Lucifer-fragment is een verhaal van liefde. Aan dat van Mei en Balder, van Pan en het gouden meisje kan thans het verhaal van Lucifer en het visserskind worden toegevoegd. Lucifer en Mei verhouden zich tot elkaar als de bewustwording tot het volle bewust- | |
[pagina 647]
| |
zijn. Soms vertelt een dichter later hoe het dichterschap in hem is ontwaakt. A. Roland Holst doet dat in De Afspraak. Kenmerkend voor de vernieuwing van onze dichtkunst tussen 1880 en 1890 is, dat de ontwaking zelf onmiddellijk het onderwerp wordt van de nieuwe poëzie. Bij Gorter ook is in dit verhaal zijn eigen jeugdsituatie het object. Lucifer is de dichter in hem, die zich zelf nog niet kent en met zijn levensliefde geen weg weet. Hij leeft op de grens tussen dag en nacht, verlangend naar het volle licht, aarzelend echter tussen vreugde en schrik. Hij leeft eenzaam en in hem is het hard en koud, een effen dood-zijn zonder blijdschap of droefenis, strakstarend. Zoo hard en vreugdeloos was ook die geest;
hij kende blijdschap niet noch droefenis,
noch ook de eeuw'ge rust, het doodsgeschenk,
maar altijd stond hij stil in 't ijle ruim
en staarde strak de verre aarde aan.
Maar iets in hem maakt dat hij het licht volgt op een afstand, evenals een hond zijn meester. Voor Gorter zijn mens en wereld onmiddellijk opgenomen in de alomvattende orde van het heelal, die misschien slechts een ijzeren causaliteit verraadt, een starre omgang is zonder zin en doel, zoals de 19e eeuwse wetenschap het hem en zijn tijdgenoten had getoond. Maar dat wellicht - en hoe hoopt hij het - nog meer is, zoals hij zijn leven lang bereid zal zijn de waarheid te zoeken dwars door alle gevonden waarheden heen. Want in hem is ook ‘het meisjesbeeld opgerezen’, is ook het leven van zijn ziel, besloten als op een door wouden omgeven en beschermd eiland, deinende op de oceaan. Zij is - en wie denkt hier niet aan Mei - een kind van zon en maan, van wind en water; het elementaire leven doorstroomt haar, zij is er één mee, zij vertrouwt er zich geheel aan toe, geborgen in het duinzand, zwemmende in de zee; en soms ruist er een verre vleugelslag, is er het vermoeden van een verdwijnend-opdoemende gestalte, bode uit een wijdere wereld, waaraan zij deel heeft. Zijn geest schrikt aanvankelijk echter terug voor het natuurlijke zielsleven in hem, deze hoogste vanzelfsprekendheid, waarvan de volheid hem overweldigt. | |
[pagina 648]
| |
Hij schrikte en schrikkend week hij snel terug
en schreed in stilte naar een steile klip
en zich toen reppend voort naar 't verre West,
vermeed hij 't eiland in zijn verdre vlucht
en koos zijn weg waar aan den horizon
de hemelzuilen rusten op de zee.
Tot het ogenblik komt - en als een bliksem inslaat - waarop hij door Eros wordt gegrepen en zijn wet erkent als ‘de opperste levenswet’, waarin ziel en natuur en heelal begrepen en verbonden zijn, die het leven licht maakt als de volle dag, aarde en hemel verenigt, en waaruit de poëzie wordt geboren. Dan vindt de grote ommekeer in hem plaats, die de woorden van Perk in hem wakker roepen: Natuur en Menschheid voelde ik mij verbonden;
In ú wilde ik 't Heelal in de armen sluiten...
Dan breekt het licht door en is het leven louter vuur, licht, warmte en ervaart hij de oude Stoïse identificatie van ziel en vuur. En voor het eerst ontmoette nu zijn oog
den zonblik en aanschouwde het de aard
in 't gouden kleed, dat van den hemel valt.
Wijd sparde het open als een donkre poort,
waardoor het zonnevuur naar binnen gleed.
Zijn ziel werd vuur, dat uitsloeg in zijn blik,
die 't vuur der zon temoet ging en versloeg,
de armen stak hij uit met vingren wijd,
als wilde hij omvangen 't gansch heelal,
de wereld werd hem wat die vrouw hem was,
en vol verlangen, liefde en overgave,
luid juichend eenen langen heldren toon,
gaf hij zich van het eiland op en vloog
der wereld in de wachtende armen.
De dichter ontwaakt met het ontwaken der liefde, beslissende ervaring, die zijn leven en dichterschap bepaalt. Reeds in dit jeugdwerk, dat hij terecht niet publiceerde, is hij de dichter van het licht en de liefde, die hij zijn gehele leven is gebleven. Zijn afkomst en toekomst liggen open. De dichters van het verleden begroeten hem als hun broeder en het leven verwelkomt hem: Hosanna, weer werd een dichter geboren! De traditionele bron van de jeugdlyriek is bij Herman Gorter onmiddellijk verwijd tot de diepe wel der heelalliefde. Van het | |
[pagina 649]
| |
eerste begin af is hij de monistische idealistische dichter, die wij kennen en liefhebben. De menselijke ziel - een besloten eiland in het oneindige - heeft deel aan al wat leeft; door haar stromen de krachten van het heelal, waarvan liefde de ziel is. De angst en de eenzaamheid, die de dichter als ieder ander kent, zijn niet het laatste en beslissende in zijn leven. Zij worden opgeheven door een innerlijke werkelijkheid, die het gevreesde koude meedogenloze mechanisme, dat leven zou heten en dat hoog over de mensen heen aan hen zou voorbij trekken, onverschillig voor de machteloos zich rekkende ziel, niet kent, omdat zij de eenheid van binnen- en buitenleven is in één ‘bezield verband’.
* * *
Het onontkoombare, absolute van het dichterschap - noodlot of bevrijding - maakt de dichter tot een gegrepene, een bezetene, in de dienst van Muze en Godheid en Idee, Vrouwe en Heer; tot ziel- en lijfeigene voor het leven. Al wat uit het oneindige hem doorstroomt, verdicht zich steeds weer tot die ene gestalte, aanbeden of vervloekt, die heerser is over zijn leven. Voor de jonge tachtigers moet in hun jeugd Nederland wel van al het poëtische verlaten zijn geweest, dat zij, nauwelijks tot het dichterschap genaderd, de poëzie zelf tot hun muze hebben gemaakt. Alle oude idolen verdwijnen in het licht van haar schoonheid, alle liefde gaat naar haar uit. Voor de jonge Gorter is deze verbeelding beslissend. De drie grote onderwerpen van zijn werk: ikheid, vrouw en mensheid, bestaan slechts terwille van de poëzie. Al wat hij heeft gezocht in de natuur, de vrouw en de maatschappij, was de poëzie. Hoe menigmaal heeft hij getuigd, dat zij het was, die hem dreef naar een nieuwe waarheid en een nieuw gebied voor zijn geest. Wat de intuïtie kan zijn voor wetenschap en wijsbegeerte, betekende de poëzie voor hem. Zij leidde en leerde hem op de beslissende ogenblikken, om haar leefde en stierf Mei, om haar zocht hij de werkelijkheid haar geheim te ontrukken, in haar naam zat hij aan de voeten van Spinoza en Marx. Duizend doden stierf hij om haar in een hem vreemde, verschrikkelijke en zwarte wereld van het slaafse menselijke leven. De zonderlingste dwaaltochten en omzwervingen, ver van harmonie en welluidende melodie, ver van vrede en innerlijke rust heeft | |
[pagina 650]
| |
Gorter om haar gemaakt. Zonder haar liefde kon hij niet leven en niet sterven. En dat zij hem geluk heeft geschonken, ieder weet het, want zijn verzen blinken nog van haar licht. Evenals bij Jacques Perk en Albert Verwey dwaalt haar meisjesgestalte door de sonnetten, die tot zijn eerste jeugdwerk behoren. Met haar zacht gezicht en rood kleed is zij de stilte en de hitte van de zomermiddag aan het water. Haar lach is de zonnige open plek in het bos, haar donker oog de diepte van de komende nacht. Zij is het lichte herfstbos, glinsterende na een regenbui.Ga naar voetnoot*) Het valt thans moeilijk zich voor te stellen, dat de diepste verlangens en de grote verwachtingen van een nieuwe generatie dichters hebben geleefd in deze ‘zoetrokige’ en zoetsmakende verzen, met een allegorische verbeelding, die ons de vlucht van de innerlijke blik bindt op hinderlijke wijze. En toch hebben zij al hun liefde erheen gebracht, al hun hartstocht erin gekoeld. Reeds bij het lezen van deze eerste sonnetten begrijpen wij, dat Hunt's definitie ‘Poetry is imaginative passion’ voor Gorter, die haar gelezen had bij Kloos, levenslang absolute geldigheid heeft kunnen verkrijgen. Evenals het Lucifer-fragment zijn zij de verbeelding van een ontwakende en in bewustzijn en kracht toenemende liefde. ‘Mijn liefde ontwaakt’ en dan volgt hoe zij het leven kleur en lach verleent, doet winnen aan diepte en licht en helderheid, tot hartstocht wordt als ‘roode schelpen uit het zand gedolven’ en alles in hem drijft naar eenheid en vereniging. Een enkele maal - in het zesde sonnet - wordt de spanning voelbaar, die in Gorter van jongsaf leefde, zoals hij enkele jaren later zelf schrijft in een brief aan Henriëtte Roland Holst. ‘Toen ik een kind en een jongen en een jongeling was leed ik heftig door vele hartstochten, vooral door eerzucht en genotzucht. Alleen werd ik door mijn teeder hart weerhouden anderen kwaad te doen. Mijzelven deed ik veel kwaad. In het bewustzijn hiervan maar in de onwetendheid wat er tegen te doen, was de poëzie mij een toevlucht. Ik kon daarin mijn hartstochten zeggen en mij zelf, ondanks hen, daardoor zeer rein en gelukkig voelen.’ Na dit sonnet nemen in hem Kloos en Verwey meer en meer de overhand op Perk. Het gedicht gaat uit van het ‘Ik’ op de voor ‘tachtig’ kenmerkende wijze. De dichter is de minnaar geworden. | |
[pagina 651]
| |
Het meisje is niet langer uitsluitend de liefelijke verschijning die voorbijgaat in het licht, de poëzie der natuur. Háár beeld is slechts in zijn geest, zij is alomtegenwoordig in de dingen, die beeld zijn van haar. Zij is zijn zuster en vrouw, zij vervult zijn gehele ziel. De eerste jeugdverzen lopen regelrecht uit op één hymne aan de poëzie, die het ware leven is, bevrijding, geluk, zin en doel van zijn bestaanGa naar voetnoot*). Zij zijn niet zonder het gevoel voor vergankelijkheid en dood, voor leed en droefheid. Zijn diepste ervaring gaat echter allereerst gepaard met een gevoel van vreugde, blijdschap en geluk. De komst van de poëzie is bovenal doorbraak van licht en helle glans. In de gevoeligheid voor het licht openbaart zich de grote sensibiliteit van deze generatie het scherpst. In zijn jonge schildersvrienden voltrekt zich de overgang van Haags - naar Amsterdams impressionisme. Volkomen verwant daaraan heeft Gorter in de Verzen van 1890 het licht gevierd en aanbeden. Lucifer - zie het beeld van de vrouw bij de wieg! - is evenals vele passages van Mei nog volkomen ‘Haagse School’. Wat daarna komt is het nieuwe impressionisme in al zijn korte felheid en met eenzelfde snelle kentering naar binnen toe in een vergeestelijking die altijd weer boeiend is in vele schilders en schrijvers op het eind van de vorige eeuw. Een geluksgevoel verlaat Gorter daarbij niet. Het leven is een schone droom, zegt hij in het achtste sonnet. Veelzeggend is op deze plaats de variant op de bekende woorden van Kloos: En héél dit leven is een wond're, bange,
Ontzétbre droom...
Er is geen principieel verschil tussen deze eerste sonnetten van Gorter en zijn laatste, welke hij schreef in de zomer van 1927. De opmerkelijke, dikwijls sprongsgewijze veranderingen in zijn leven en werken, die de tijdgenoot zo hebben getroffen, markeren de weg van de éne grote liefde, die hij zijn leven lang heeft beleden. Hier zien wij iets van het begin. Het voorspel van Mei doet aan het wonder van dit grote gedicht niets af, maar draagt tot het beeld van de dichter voor ons veel bij. | |
II‘Mijne Heeren! Gij weet allen hoe moeielijk het voor ons, jonge menschen is om iets oorspronkelijks te leveren. Dit komt doordat wij jong zijn, | |
[pagina 652]
| |
niet doordat wij te weinig hebben nagedacht. Zoo wij onze eigen gedachten konden opschrijven, er zou hier of daar wel iets eigenaardigs te voorschijn komen maar dit is het juist dit kunnen wij niet. Want evenals het kind dat loopen leert en meent nog hulp te behoeven, waar moeders steun reeds lang overbodig is, zoo gaat het ons ook. Wij houden ons vast aan de herinnering van wat wij van anderen lazen, hun uitdrukkingen en beelden en gedachten moeten ons dienen, onze eigene wantrouwen wij. Later, als ondervinding ons zelfstandig heeft gemaakt, zal zoo er iets in ons schuilt, dit zich ontwikkelen’. Met deze aanhef begint de twintigjarige Gorter op 4 Februari 1885 een scriptie voor te lezen in het Amsterdamse studentendispuut U.N.I.C.A. En de herinnering waarover hij hier spreekt, leidt hem in de eerste plaats naar de poëzie van Shelley, Keats en Perk, volgens zijn mededeling in datzelfde dispuut hetzelfde voorjaar gedaan. Andere feiten wijzen er op, dat het werk van Kloos en van Verwey hem bekend is, wanneer hij het Lucifer-fragment en de sonnetten maakt. Het zesde daarvan varieert een sonnetregel van Kloos, gepubliceerd in October 1885 in De Nieuwe Gids. In 1886 houdt Gorter voor zijn dispuutgenoten een voordracht over Albert Verwey, waarvan helaas geen verslag bekend is. In 1884 luidt zijn oordeel over Busken Huet woordelijk als dat van Kloos over deze criticus in 1881. Indien wij het jeugdwerk van Gorter niet kenden, dan nog zouden wij op grond van deze feiten mogen aannemen, dat de verzen van de beide grote Engelse romantici en van zijn tijdgenoten Perk, Kloos en Verwey weerklonken in zijn ziel toen hij zijn eerste gedichten maakte. Het valt moeilijk vast te stellen of Lucifer geschreven is vóór de sonnetten dan wel andersom. Al deze verzen ademen dezelfde geest. Duidelijk is, dat de sonnetten niet achter elkaar zijn geschreven. Toon en inhoud van de laatste vijf verraden een sterker bewustzijn dan in de eerste zes gedichten aanwezig is. Het is dus heel goed mogelijk, dat het Lucifer-fragment gemaakt is in dezelfde periode, waarin de sonnetten ontstonden, die naar de inhoud immers dit grotere gedicht volkomen begeleiden. Ik houd het ervoor dat dit is gebeurd in de zomer en herfst van 1885, maar neig er na herhaalde lezing toe het ontwerp en het begin van Lucifer vroeger te stellen, omdat de vorm daar zozeer beantwoordt aan de inhoud i.c. het geboorte-proces dat erin verdicht wordt, terwijl de sonnetten de grotere stelligheid hebben van het krachtiger bewustzijn, waarvan de sonnetvorm tevens blijk geeft. Het handschrift | |
[pagina 653]
| |
wijst ook in deze richting. Hoewel noch Lucifer noch de sonnetten in eerste handschrift aanwezig zijn, vertoont dat van Lucifer veel meer onzekerheden, die uit onwennigheid zijn voortgekomen en draagt het meer de sporen van de beginneling.Ga naar voetnoot*) De wereld van zijn verbeelding is in vele opzichten gelijk aan die van zijn voorbeelden, welke vervuld zijn van klassieke voorstellingen in zoverre zij uitdrukking zochten te geven aan het ideale. Zeer bewust laten zij daartoe de gestalten der oudheid in hun werk herleven. ‘Want zij houdt ons in haar overblijfselen het beeld voor eener schoonere wereld dan de onze, eener ideale eenheid, wier herinnering telkens in ons wordt opgewekt door 't geen ons in ons eigen leven omgeeft’ schrijft Kloos in 1880. Drie jaar later, in een oratie over de Griekse godsdienst, roept ook Gorter de Grieken aan om hulp tegen de zieldodende ernst, het materialisme en de Jan Saliegeest van zijn tijd. Maar in zijn jeugdwerk is het toch anders. Als het daar gaat om de uitbeelding van de ziel, voldoet de godenwereld hem niet. Zij is hem te statisch, te zeer klassiek in de volle zin van dat woord. In een oratie over Horatius heeft hij aan deze gedachte uiting gegeven (1885): ‘Wij genieten klassieke kunst genoeg, maar missen poëzie. Er wandelen pauwen in overvloed in den schoonen hof der oude kunst, maar het nachtegalenlied wordt zelden gehoord. En daarnaar is ons verlangen. Wij gevoelen nog niet veel voor het oude Venusbeeld met haar edele en strenge vormen. Maar wiens hart klopt niet sneller bij een modern meisjes-kopje van Thuman b.v.?’ En wanneer hij in 1886 zelf begint te dichten en zijn zielsleven verbeeldt, dan zien wij hoe de liefelijke meisjesfiguren uit de verzen van Shelley en Perk en Verwey hem voor de geest zweven, omdat het zielsleven bovenal liefdeleven is. | |
[pagina 654]
| |
Gorter staat daarin het dichtst bij Perk, van wiens Mathilde Kloos in 1881 schreef, dat in haar de Liefde ook eindelijk ons volk is verschenen ‘als wie zij bij alle grote dichters van alle tijden geweest is’. Gorters werk behoort onmiddellijk tot de idealistisch-erotische poëzie. Het bezit het verlangen naar het ideale, een grote wereldliefde, een wereldomvattend wijd gevoel en een verre blik die ál het eerste werk van deze dichters eigen is. Of zij het leven ervoeren als een ontzettende dan wel als een schone droom, of als beide, zij allen leefden het uit het oergrondelijke, vitale, cosmische, dat zij gaarne ziel noemden. Voor Perk zijn leven, ziel en God identiek en is de individuele ziel een deel van de al-ziel. En zij is liefde tot het leven en de levenden. Dichter-zijn is liefde hebben. In Perks werk liggen voor een groot deel de motieven bijeen, die wij tussen 1880 en 1890 bij de jonge dichters aantreffen. De voorstellingswereld van het Lucifer-fragment is die van Gorters beminde dichters. Bij Shelley in The Revolt of Islam is Lucifer het symbool der liefde, bij Keats in de Lamia het avondrood. Perk noemt de avondster de ster der liefde. Gorter behandelt in 1886 het thema van Perks sonnet ‘Ommekeer’ met het motief van Shelley uit The Revolt of Islam. Het tegenbeeld van deze liefde is het leven als leegte, dood en kou en angst, waarmee het fragment begint, de cosmische eenzaamheid tegenover de cosmische eenheid. De dichter geraakt uit deze wereld door de troost der poëzie, ‘ons aller moeder’, zoals Kloos in 1881 haar noemde, die niet anders is dan de liefde voor het heelal, welke liefde alleen, zoals Gorter in 1885 zijn dispuutgenoten toeroept, tot kunstenaar maakt. Deze liefde verbeeldt hij door het verhaal van Lucifer en het meisje, zoals eertijds Keats en Shelley deden. De wereld van Lucifer, het grandioze heelal met de ommegang van dag en nacht, de loop van zon en sterren, is hem nog te machtig; en de splitsing van Lucifer in geest én licht, waarbij aan het slot van het eerste deel Lucifer op aarde de komst afwacht van zijn licht aan de horizon, doet ons voorstellingsvermogen geweld aan. De wereld van het meisje is zeker niet de tuin van Holland, waarin Mei ronddwaalt. Het is het idyllische landschap van Persephone, en geheel in de ban van Verwey komt het gedicht wanneer het meisje zelf ten tonele wordt gevoerd. | |
[pagina 655]
| |
Hier tripte op dennenaalden 't visscherskind,
die week saampersten voor den kleinen voet,
hier spiegelde de wel haar rond gelaat,
dat praatte kinderlijk bij 't klaar geschal
van 't water of in speelschheid lachtte zacht
als rimpels liepen in het oppervlak
door 't mollig handje of een lichte bries.
De slotverzen van het tweede gedeelte bevatten bovendien een vergelijking die sterk aan Verwey herinnert. Hij leek een kind, dat met de moeder gaat
uit wandlen op een warmen zomerdag,
en dravend ver vooruit in 't heete stof
dan aan den wegrand in het lage loof
een pad ziet met veel schaduw en heel koel.
Het kijkt er wachtend heen met oogen wijd
maar durft niet binnengaan, zoo heel alleen.
Wanneer Gorter haar dan even later een bloem noemt, loopt deze verbeelding via Perk over Lucifer lijnrecht toe naar de verzen waarmee Gorter de bundel van 1890 opent. Het slot van het derde deel bevat veel herinnering aan Perk. ‘Zijn ziel werd vuur’, het zijn de woorden van Erato, en tenslotte de kern van het gehele gedicht: ‘de wereld werd hem wat die vrouw hem was’, wij horen het reeds in Perks Ommekeer, evenals de juichkreet aan het slot terugwijst naar Kalliope. Het zou niet moeilijk vallen in de keuze der woorden en de details der voorstellingen veel van Kloos en Perk en Verwey terug te vinden. De behandeling van het sonnet geschiedt in het voetspoor van Perk. De klank, de versvorm en de woorden zijn gehanteerd op de wijze van de Mathilde-dichter. Er zijn wel enkele beelden die op Mei vooruitlopen, zoals in het tweede sonnet de komst van het meisje in een boot en de verbeelding van het zieleleven in het tiende sonnet als een reis door blanke zalen, maar bij voortduring wordt men herinnerd aan Perk, minder aan Kloos en Verwey. Elke nieuwe stroming in de literatuur heeft haar taaleigen en Gorter sluit zich onmiddellijk aan bij de nieuwe richting. Zijn eerste sonnetten hebben niet het brede gedragen vers van die van Kloos, maar de drukke samengestelde zinnen van Perk met hun kortere slag. Evenals bij Perk bevat de octaaf een natuurbeeld: de komende | |
[pagina 656]
| |
nacht, de zomerdag aan het water of in het bos, de zonsondergang, het herfstbos. Alleen de titels ontbreken in 1886. En al verraden de laatste sonnetten invloed van Kloos - vooral in de aanhef - en van Verwey, Perks geluid verlaat hen toch geen ogenblik. Sonnet XII is zelfs een poging om, zoals de dichter van Mathilde had gedaan, het sonnet zelf tot onderwerp te maken. Niet door hun vorm verrassen deze jeugdverzen van Gorter, maar wel door de oorspronkelijke kracht, waarmee hij voor het eerst de eenheid van ik en wereld uitdrukt, die hij heeft gevonden. Van de poging, in de tweede zang van Mei ondernomen, om een hogere eenheid van het ik en het leven tot stand te brengen onder prijsgeving van de natuurlijke wereld, is niets te merken. De eenheid in het Lucifer-fragment bereikt, maakt eerst de wereld van Mei mogelijk, zoals hij haar beleeft in de eerste zang van dat grote gedicht. Het derde deel van Lucifer laat ons zien hoe Mei in Gorter is ontstaan. Lucifer brengt de bevrijding, waarvan de eerste zang van Mei ongestoord geniet, voordat een nieuwe en hevige spanning optreedt. |
|