| |
| |
| |
Amoene van Haersolte
Het vrouwenhuis
Wanneer ik weer op de stoep van het Vrouwenhuis sta is het reeds voorjaar - bolle winden - luwe luchten, en iets van dat voorjaar, enkele seringen, paars en welriekend, voer ik mee in de hand.
Een haastig bezoek en nog vroeg op den dag. Want bij onze terugkomst uit het warme land waar we den winter dachten te ontvluchten, vond ik, en reeds had ik me zorgen gemaakt bij het uitblijven der berichten, van mijn oude Doortje onrustbarend slecht nieuws.
Ze zwierf om zoo te zeggen tusschen leven en dood.
Maar als ik binnen treed in de kamer na deugdelijk kloppen, lijkt het uur me onbehoorlijk en voor bezoek veel te vroeg. Want een vrouw in een paars jak floddert over een alreeds druipnatte vloer met nog een emmer water en op een tafel zonder kleedje stapelen de mij welbekende rieten fauteuil met het zemelkussen, de stoof, de naaimachine, twee stoelen zich op. Eén raam is opgeschoven aan de straat die ochtend-stil is: voor het andere venster hangt nog het gordijn met de balletjes-franje neer.
En het gezicht op al dat gedoe, alle die reinheidspreparatieven, roept de onmiddellijke gedachte aan groote schoonmaak bij me op. Maar dan plots slaat me de schrik om 't hart, ik zie naar de bedstee, de hagelwitte gordijntjes zijn stijf dicht getrokken, ook komt uit die beddestee niet het minste geluid. Hier zal toch, hier kan toch, het onherroepelijke niet wezen. Ben ik droevig te laat, want dit is een sterfkamer hier.
Dan richt de vrouw die de vloer dweilt zich plotseling op. Ze wijst met een vinger op de bedstee van de dichte gordijntjes, en op de teenen loopend, tot buiten de deur, gaat ze me voor.
‘Mis - afgeloope - nee hoor, gelukkig nog niet. Door slaapt, momenteel, ze is wat suf zoo gezegd, er niet heelemaal bij meer. Maar wij’, fier, ‘hadden het wel in de gaten dat U zou komen: ze het nou geen besef, maar anders, o vast, ze zou het hebben gevraagd: mijn Mevrouw komt, 't mensch is verwend. Na, doe U mijn een plezier, geef effies de kamer een beurt. 't Is zoo klaar’, zegt de vrouw, ‘gaat U maar mee, hier kan U goed wachten.’ Ze
| |
| |
sloft de lange gang door, ik volg op de hielen, dan duwt ze me ergens binnen een deur.
‘In de regentenkamer’, zegt ze, ‘daar kan U wel zitten.’ En het is in die regentenkamer dat ik antichambreer.
Hier is dan het vertrek waar het Vrouwenhuis trots op gaat, een symphonie in bruinen en paarsen en grijzen: schilderijen, Grieksche mythologie, maar van Nederlandsch maaksel, roode draperieën en veel roze van naakt aan den wand. In het midden een tafel, waarover een grijs fluweelen kleed sleept met loodzware kwasten, op die tafel een zilveren inktpot als een krullerig blank monument. Een tafel voor regenten, groote zetels voor regenten er om heen. Op een van die regentenzetels neem ik plaats. De stilte - de kleuren die koel zijn, als berekend op kil-kuische effecten, en in een vitrine de groote zilveren pokel die juist een straal zon vangt, die pokel waaruit eens regenten de wijsheid hebben gepeurd. En dit is het edel drinkgerief dat de plechtige stemming alsnog verhoogt. Ik tracht dan die sfeer der regentenvergadering op te roepen: zware plooienval van zwarte kleeding geeft slechts weinig gerucht; handen waarvan de wijsvinger het signet draagt uit kanten manchet, vatten de ganzeveer of de snuifdoos; ernstig doordringende oogen boven witte halskragen zien zeer vast me aan; en hoor, heeft daar niet een zware nadrukkelijke stem de bedoeling van dit plechtig samenzijn aldus verwoord: vrouwen, wij hebben onder biddend opzien en zooals onze consciëntie dat voorschrijft, over U allen, naar ons beste weten beschikt.
Als ik hier tien minuten ongeveer zit kraakt de deur.
Tot den binnentredende: ‘Goeden morgen Vader’, heb ik gezegd. ‘Mevrouw, mag ik maar voorgaan’, vraagt hij deftig, ‘het kwam mij zoo even ter oore dat Uw beschermelinge is ontwaakt en U gaarne verwacht.’
Vreemd, het is me of ik Vader's persoon vandaag voor het eerst goed in me opneem, het is of ik dezen mensch voor het eerst van mijn leven aanschouw.
De Vader van het Vrouwenhuis dan is dun en dribbelig, hij is goed verpakt in veel kleeding, maar wat je van Vader's vleesch ziet is bleek en met hier en daar een levervlekje geweest. Vader draagt een wiebelend lorgnet, daar achter zijn lichte kleurlooze dwepersoogen; door die brilleglazen zijn dwepersblik die vasthoudend is
| |
| |
en van kracht. Zijn stem is hoog, met iets juichends naar de wolken; ze slaat een enkele maal over in een kleine falset.
Ik volg hem, de paarse seringen voor Door wuiven langs de deurpost, ik let weer op het ijle licht van de gang, ik zal dat hier wellicht zoo veel niet meer zien.
Vader vertelt al gaande iets van Doortje, van lijden en strijden. Dan, nog vrij plotseling, hebben we voor de zieke gestaan.
Is dat nu Doortje? Ik ben er even wel heel erg van geschrokken, dat vale grauwe wezen, dat hoofdje met de smalle witte nachtmuts getooid en klein als een kindervuistje op een halsje dat niet meer dan adamsappel schier is, mijn arme oude vriendin, nu niet langer gedaante, maar schim van zich zelf. Kan je zoo levend-dood in een beddestee wezen voor het uiteindelijk sterven. Kan zóó al voor de dood intreedt de aftakeling zijn. Ze ligt strak en stil, maar als ik voor haar bed blijf staan, opent ze even de doodmoede oogen. Ze fluistert: ‘Dag’, en dit enkele zwevende woord, hoe los van tijd en ruimte klinkt dat.
Maar dan, een skelettige hand gaat machinaal naar de halsdoek, wurmt er aan, voelt zwakjes of die netjes en proper wel zit. Dit is dan toch het gebaar van mijn oude lieve Doortje; dit is nog de levenshouding van de Door die ik ken. Aldus even vertroost schuif ik voorzichtig mijn seringen op 't bed.
Maar ze reageert er niet op.
Nu buigt zich de Vader over het bed heen: ‘Doortje, sluit even de oogen, ga nog wat slapen en als je wakker wordt is Mevrouw hier nog bij je, wees maar gerust.’
In het midden van de kamer biedt mij de Vader een stoel, en tusschen ons komt dan het fluisterend gesprek.
‘Alle die kamertjes en de bewoonsters die naar het einde toe gaan. Sommige hebben een harden strijd, ze zijn als deze; bij andere is het proces snel en gemakkelijk; ze vallen om zoo te zeggen Onze Lieve Heer in de Hand.’
Litteratuur van den bleeke, denk ik snel en ook snibbig. Maar van deze onwelwillende gedachte, wat heb ik direct dan al spijt. Bleef Vader het recht ontzegd zich ongekunsteld te uiten, die bleeke dwepersoogen, die hebben wel wat. Heeft de Vader aldus mij wellicht iets te geven, in vertrouwen mij geestelijk openstellen voor den Vader wil ik.
| |
| |
‘Doortje’, begint hij, ‘was er wel op voorbereid, ze meende zelve dat ze zou heengaan. En van het leven te scheiden, ondanks haar hoogen ouderdom, ze had er moeite mee, ach, het viel haar zoo hard. Enkele beschikkingen heeft ze nog gemaakt, want ziet U, Mevrouw, voor de laatste zorg ligt hier in haar kast zoo'n simpel doodshemd, zoo'n flodderding zou ik willen zeggen, uit de winkel in manufacturen, gereed. Het was haar wensch, het is hier anders geen gewoonte, het ordinaire in dit Huis is niet zoo van pas: maar het goeie goed, vond Doortje, kan m'n zuster best gebruiken, het is niet noodig dat één van 't dozijn......
Ten Uwen behoeve disponeerde Doortje over haar beide antieke pullen: ze zijn voor Mevrouw, want, denk er aan, ze is me moeder en me kind. En in haar ijlen later lieten die pullen haar nog niet met vreê: ik hoor scherven, kreunde ze dan, ze slaan ze stuk, ze breke me pulle, wees er toch zuinig op, ze zijn allegaar voor Mevrouw.
Het is niet makkelijk soms zoo'n vrouwengemeenschap, want hebben alle die kamertjes zoo hun kleine geheimen, er blijft niet zoo veel in het leven van die oude menschjes verborgen voor elkaar. Het lijkt oppervlakkig bezien niet zoo bezwaarlijk, maar hier leiding te geven dat valt heusch niet mee.’
‘Uw vrouw?’
‘O, mijn vrouw is een steun, ze was voor haar huwelijk assistente aan dat gesticht voor ouden van dagen “Late Zonnestralen”. “Het was er”, het hoofd deemoedig gebukt om eigen tekort in zulke zaken, “zeer streng. Ja, mijn vrouw is goed onderlegd, ze heeft veel te klagen hier over gebrek aan discipline. En misschien”, zuchtend, “ben ik ook wel toegeeflijk en wat zwak. Omstandigheden... want wat met ons driehonderdjarig jubileum dat harten en hoofden met vreugdevolle verwachting vervulde, en wat met de smaad die zoo onuitwischbaar ons tegelijkertijd sloeg.”
“Merkte Door ook...?”
“O, Mevrouw, zieken voelen fijn en dezulken, mag ik wel zeggen, die zoo fel in het leven staan als Doortje, ze laten het aardsche zoo bedroevend moeilijk los. Nog gezond, hoe met de gebeurtenissen in ons Huis, U weet het, was ze bezet en ook gedurende haar ziekte ving ze hier en daar iets op, een onvoorzichtig woord, een brokstuk, een flarde gesprek. Het vervulde haar zeer, het kleurde zich
| |
| |
heftig, het vervormde zich in haar overspannen toestand geheel. Toen heb ik beter geacht, heb ik haar tenslotte kalm en rustig van wat hier passeerde naar waarheid een en ander verteld.”
“Ze bracht er U toe?”
“Ze bracht er mij toe, want nogmaals, de aardegebondenheid van dezulken als Doortje is dwingend en groot.
Daar was dan allereerst dat blijde, daar was ons feest. De heele straat vlagde, maar wij vlagden”, zegt Vader dapper, “met een dubbelgeweven oranje wimpel. Op de vlag waren de twee data, die van de stichting van ons Huis, die van het jubileum, door vriendelijke jonge dames in goud geborduurd. 's Morgens was er aubade van de schoolkinderen, 's middags hielden de heeren regenten receptie en de oudste inwoonster bood mijnheer den oudsten regent een bouquet aan; 's avonds was erwijn en taart voor de oudjes, er is zelfs een goochelaar en een keurige toespraak van den burgemeester geweest.
Van die vlag vooral, Mevrouw, kon Doortje nooit genoeg hooren. Het heeft in haar”, Vader zoekt zijn woorden, “een misplaatste ijdelheid opgewekt.
- Sjonge, zei Door, sjonge, wat zalle ze opkijke van die vlag, die me dan toch maar zoo eerlijk en netjes verdiende. Is onze vlag van gewoon vlaggedoek, kun je begrijpe, welnee! Staan der soms gouwe letters op de gewone vlagge van andere mensche, daar hoef je niet an te denke, welnee. -
Ze zei het eenige malen, ze ging er in op.
- Doortje, geen verdienste, enkel genade - heb ik gezegd.
En van onze narigheid”, vlug en schichtig, “weet U zeker al iets”. O, zeker, de heele stad wist “al iets” en hoe zou ik dan onkundig zijn gebleven van het geval.
Vader schraapt zijn keel: “Het is niet anders, er is veel jalousie onder de vrouwtjes, afgunst op een mooier kamertje nog wel het meest. Het eene vertrekje”, zegt Vader en zijn stem stijgt, “is zoo te zeggen lieflijker dan het andere en in de stille avonduren rekenen de buurtjes de voor- en nadeelen uit.”
Juist, ik voelde het aan, de stille avonden, de slapelooze nachten en zeurige oudevrouwtjesgedachten die aldoor maar gaan; zij heeft nieuwe meubeltjes uit het Modelhuis en de warme schoorsteen van de keuken loopt net langs d'r muurtje; ik heb een losse
| |
| |
poot an me bed, ook is m'n karpetje versleten en als ik dan niet klaag is het enkel fatsoen.
“Als U er dan iets van weet”, en Vader is zichtbaar opgelucht omdat hij het ergste door woorden kan overbruggen, dan wilt U wel beseffen, Mevrouw, dat een van de heeren regenten nog zóó voor de schuldige heeft gepleit; daar was haar hooge leeftijd, haar smetteloos verleden en bovenal van zoo oneinige waarde de eer van ons Huis.’
O, mijn man is in de rechten, ik heb er verstand van, dit zijn de touchante gevallen waaraan de traditioneele mouw wordt gepast als het maar eventjes kan.
‘Was ze niet een klein beetje psychopaat, wellicht wat kindsch, had ze geen slepende ziekte?’
‘Neen’, zucht Vader zorgelijk, ‘hoe we ook zochten, iets te vinden voor een attestje was er niet.’
En toen zei Vader als een die bedroefd is, maar in alle omstandigheden logisch te redeneeren verstaat: ‘Die vrouw Vlas, Mevrouw, was zoo verbazend geslepen, want gedurende een week wel haast liet ze het rustig toe dat juffrouw Bok stiekum iets strooide in haar koffie; slechts gooide ze die koffie in de gootsteen achter Gezina's rug. Maar ze zei, ze sprak alsof ze het meende, zoo'n lekker bakkie, Gezien, als jij toch ook zet.’
‘Gezina Bok was aan de beurt voor het kamertje van vrouw Vlas op de zon, bij eventueel overlijden’, sprak ik zakelijk, ‘en dat schijnt de aanleiding tot de misdaad te zijn geweest.’
Hij knikte: ‘Ja, en vrouw Vlas had het wel door. Ze zei niets, ze wachtte en ze bespiedde haar prooi zoo tersluiks. Na een week vroeg ze haar neef, den agent van politie, kwasi-toevallig op bezoek tijdens het uur van de koffie. Die politie-agent zag Gezina de schuldige handeling verrichten en hij haalde het fleschje met rattekruid haar zoo uit den zak.’
We zwijgen even, we moeten dit onverkwikkelijke verwerken, maar dan, het gaat hier om Door, spreekt Vader alweer.
‘Dit droeve verhaal, Mevrouw, van de buurvrouw, wond Doortje maar al te zeer op.’
De buurvrouw - er gaat mij een licht op - natuurlijk - dat is buurvrouw, mij bekend van de poes en de goot.
Reeds spreekt Vader door: ‘Die opwinding was gevaarlijk, Me- | |
| |
vrouw, in haar toestand; ze werd zieker en zwakker, toch wilde ze er over spreken, het liet haar niet los.
- Het is puur zondig van buurvrouw, zei Door, wat er een schandaligheid in de wereld toch is. -
Maar ik sprak: Doortje, denk er niet over, vouw de handen, het is niet voor U.
Het is mijn taak’, zegt de Vader eenvoudig, ‘te trachten die oude zieke menschen te helpen, iets verder te brengen. Het is’, vindt Vader zuchtend, ‘een zware, maar loonende taak.’
‘Was er’, vroeg ik weifelend, ‘met Doortje wel het contact?’ ‘Soms’, zegt de Vader, eerlijk als goud en zeer apostolisch, ‘soms - misschien een moment - wellicht een flits.’
Dan zien de lichte dwepersoogen me aan en die oogen hebben nu een onmiskenbare vastheid, ook heeft de bleeke verheven hand het verlossend gebaar.
‘Mevrouw, wij menschen kunnen niet peilen, maar mij schijnt de waarde van het verlichtend oogenblik ontzaggelijk groot.’
Hij is even verloren in aandacht, dit alles raakt hem zoo nauw, van zijn moeilijk leven en streven is hier wellicht de kern.
Een kleine stilte ontstaat.
Maar is daar iets van kreunen, wellicht bewegen; is de zieke ontwaakt? Hoor, is ze bij kennis, of ijlt ze alweer?
‘Wat is er nu Doortje?’
Wij zijn bij 't bed.
Maar neen, ze is rustig, biedt het beeld als te voren: oogen gesloten, klein stumperig hoofdje op mager knokelhalsje. Maar verbeeld ik het me of is er toch iets veranderd, heeft dat smalle gelaat een weinig meer de natuurlijke kleur.
Daar staan we nu samen, de Vader en ik. Ik ga straks naar huis waar andere plichten me roepen, daar zijn vele belangen: de huishouding, de kinderen, mijn man. Niettemin, ik zal er vandaag voortdurend aan denken, het kan me niet licht gebeuren dat ik mijn Doortje, zij het slechts even, vergeet.
De vader blijft hier - het Vrouwenhuis is zijn leven. Hij gaat rond, hij ordent, hij luistert, hij strekt bovenal de helpende hand. En is het bestaan temidden van oude vrouwen, ieder in eigen kamertje, misschien eng en besloten, ook in den levensavond, tusschen vier muren in stilheid, wat kan er veel zijn.
| |
| |
Ik meende dat ik het avontuur bezat, omdat ik vreemde landen bereisde; maar in ons Vrouwenhuis, in 't stadje, wat is daar niet gebeurd.
De kostelijke vlag met de oranjewimpel wapperde, fier om de eer en het deugdelijk fatsoen van driehonderd jaren, de zaal werd opgesierd, de regenten ten overstaan van de stad hielden er hof. Dan was er het schandaal, buurvrouw reed uit in den dievenwagen en grootst avontuur van al: Door's aardsch bestaan hing aan een dunne zijden draad, er op of er onder, ze dobberde tusschen leven en dood.
En bleeke Vader die zwaar tilt aan veler misère en zich voor het Vrouwenhuis in laatste instantie verantwoordelijk voelt, wat krijgt hij nu veel te verwerken, wat heeft hij te strijden, hoe is het met hem?
Dwaalde ik met mijn gedachten even af van de zieke in de bedstee, nu ben ik er weer bij, voor honderd procent ben ik er bij, want Doortje opent de oogen en hier is de onverwachte winst, ook van dezen dag.
Want zoo zichzelve, zoo geheel de oude Door als ze daar zoo plotseling is. Neen, ik heb me niet vergist straks, ze heeft iets meer natuurlijks en er schijnt een andere tint door dat grauwige vale nu heen; de oogen zien doordringend als vroeger me aan en als van ouds is daar wel zwak, maar nadrukkelijk de stem.
‘Ben je daar weer’, zegt ze, ‘ben je weer thuis, dat is goed.’ En een stokkige hand gaat in mijn richting.
Met intonatie van bezorgdheid: ‘Zal je denke an de pulle, niewaar Vader. Het is maar, je kunt nooit wete, als mij soms iets menschelijks overkomt.’
En dan plotseling bevangt mij, Mevrouw, een zeer lichte roes.
‘Praat er niet van Door, denk er niet aan’, meen ik impulsief en ik duw mijn afgegleden seringen dapper wat verder op het bed. ‘Nu word je beter, nu word je veel beter, Vader zal goed voor je zorgen, ik kom iederen dag, ik ben er nog meer dan je me zien wilt, ik zal je vertroetelen, ik stuur je bouillon.’
Daar is de afschaduwing van een glimlach op dat kleine gezichtje, een glimlach die het doodelijk bleek aanschijn net even verlicht. Dan sluit Doortje de oogen, ik maak me zelfverwijt, te druk heb ik gesproken, ze kan nog niet veel hebben, nu is ze weer moe.
| |
| |
‘Kom Mevrouw’, zegt de Vader en hij schuift me de deur uit: ‘het mag haar even verheugen, maar ze is nog zeer zwak.’ Hij volgt me, we vormen een kleine processie tot het einde der gang. Dicht bij de deur een mansfiguur: ‘Mevrouw, dit is de dokter.’ Gevleugeld woord van Door: dokter is een melkmuil, hij mot nog veel leere, denk ik, en ik zie naar het elegant sportieve jongmensch op. Een dokter voor rijke vrouwen, voor dames, zoo een die aan rohkost en serum zijn reputatie opbouwt. Een blozend jong gezicht, plusfours, das rood met geel, de kleur van de mode. Dan regelrecht ziet dokter mij aan. Het zijn goede oogen, doktersoogen, en ik zie een kleine vreugde aanlichten achter de bril.
Hij spreekt het uit: ‘Ik heb toch wel hoop nu.’
De vreugde van den goeden arts over het arme leven dat hij wellicht nog redt.
Schuw kijk ik naar den Vader. Tusschen hemel en aarde, wat kiest Vader nu? Maar ook in deze fletse blauwe oogen zie ik iets vreugdevols blinken. Wanneer het verloren gewaande leven ons alsnog wordt geschonken, meent ook de Vader, dan past vreugde en dank. Daar staan we dan weer in de gang van het Vrouwenhuis, drie stille samenzweerders - de dokter - de Vader - en ik.
Wanneer ons de genade alsnog wordt geschonken, dan houden wij Doortje nog zoo graag een klein poosje hier.
|
|