| |
| |
| |
Sjoerd Leiker
Een handvol spijkers
Toen Várhalmy Imre, onopvallend en plichtsgetrouw schrijver op het ministerie van binnenlandse zaken, in '14 als één van de eerste Hongaarse soldaten werd gevangen genomen in een veldslag, waarin hij nog geen schot gelost had en werd weggevoerd naar een krijgsgevangenenkamp, prees hij zich gelukkig dat ook de Russen gemerkt hadden dat door hem geen patroon verschoten was en dat er aantekening van gemaakt was door den officier, die hem ondervraagd had. Hij had tamelijk smalend gezegd dat vechten zijn werk niet was en nauwelijks zijn vreugde kunnen onderdrukken over het feit dat zijn kwade kans om geveld te worden voor het vaderland, die eer waarvoor het patriottisch personeel van het bureau hem met bloemen gehuldigd had, voorbij was.
Na twee weken reizen echter, onder strenge bewaking, werd het hem duidelijk dat er in hem toch wel een potentiële doder, een echte vijand werd gezien. Het feit, dat hij niet geschoten had, was al bij de tweede post waar hij aankwam, onbekend. Bij de derde werd hij bij gebrek aan celruimte als een moordenaar ingesloten in een nauwe kast, waarin hij tien uren had gestaan en bij de volgende posten waren de ongemakken niet minder, alleen maar anders. Hij kende ambtelijk nauwkeurig de hoofdinhoud van internationale overeenkomsten inzake krijgsgevangenen - ze stonden in zijn militair zakboek - en hij meende te kunnen constateren dat ze met voeten getreden werden, maar toen hij eenmaal protest liet horen moest hij drie uren lang in de houding staan voor een officier, die genoegelijk rokend en drinkend zich bezig hield met rapporten. Várhalmy moest begrijpen dat hij geen woord te zeggen had, dat hij ontwapend was en zich maar had te schikken.
Op een avond echter werd hij door een troep van zes man, die hem begeleidde op de treinen, een dorp binnengebracht waar geen kazerne stond. De pope van het dorp, belast met de inkwartiering van hem en zijn begeleiders, nam zijn militair zakboek in en liet het spellen door een klerk, die verklaarde dat gevangene geen Duitser was. De pope nam hem daarop mee naar huis en vroeg hem hoe het er met de oorlog voorstond. Várhalmy gaf hem een zo goed mogelijk overzicht van de situatie en ontwierp, om zijn
| |
| |
betoog te illustreren, op de achterbladzijden van zijn militair zakboek twee landkaarten. De pope knikte, glimlachte, liet hem thee schenken en wodka en gaf hem tegen twaalven 's nachts weer over aan de soldaten.
Drie dagen later zat Várhalmy in een kamp voor Duitsers en hij zou daar misschien tot het eind van de oorlog gebleven zijn als niet zijn tekeningen achter in het zakboek argwaan hadden gewekt bij een naarstig werkend ambtenaar, die spionnage vermoedde en er vijfmaal een rapport over schreef om er de aandacht op te vestigen van zijn superieuren. Hij werd vluchtig verhoord, en op een winterdag vervoerd naar een strafkamp in het hoge Noorden, een groot boomhakkerskamp, waar hij eindelijk weer landgenoten ontmoette, krijgsgevangenen, net als hij, die zich op enigerlei wijze misdragen hadden en met wie hij 's ochtends bij schimmig lantaarnlicht op appèl stond, meestal in de sneeuw en 's avonds opnieuw om present te roepen en lijfstraffen bij te wonen. De kreten van de gestraften en het schorre blaffen van de vraatzuchtige kamphonden hadden hem de eerste keer in zwijm doen vallen van ontzetting, hetgeen hem op twintig stokslagen kwam te staan, waarvan hij negentien bij vol bewustzijn onderging. Hij wist toen wat het was, kon zich de tweede keer dat hij het aanzag goed houden en daarna ging het allengs beter.
De kleine Erwin Kraus echter, een bontwerkertje uit Debreczen, die in een ander kamp verzet had gepleegd tegen bewakers, moest bij zware strafoefeningen altijd tussen vier man, die als muren nauw om hem heen stonden, overeind gehouden worden en er was telkens weer spanning, die tevens afleiding was van het ernstig gebeuren, of het zou lukken zo dicht op elkaar te komen in de formatie en ook nog zo wijd van elkaar te blijven dat de bewakers het niet merkten en dat Kraus bleef staan en bij bewustzijn bleef door de vloeken, die ze hem toefluisterden.
Várhalmy had, de straffen ziende, zich voorgenomen om flink bomen te hakken en nooit te vluchten, want hij wou ongeschonden thuiskomen, maar toen hij op een dag meer dan zijn taak had verricht werd hij 's avonds geranseld om de volgende dag niet meer te doen dan hem nog restte en geen tijd over te houden voor een poging tot ontsnapping.
Over zijn spionnage werd niet meer gerept. De tekeningen waren
| |
| |
vergeten, dacht hij, en hij had ze zelf op weg naar het boomhakkerskamp gedeeltelijk uit kunnen wissen met een natte vinger. Het waren grijze partijen geworden met vage lijnen, waaruit hij later, nog op reis, met een ander potlood enkele lijnen er bij trekkend, mannekoppen met snorren had willen maken. Die tekeningen waren niet klaar gekomen, want bij zijn binnenkomst in het kamp was het boekje in bewaring genomen door den commandant.
Een jaar later echter kwam er een deskundige uit Moskou, een officier met een sneeuwwitte baard, een bedachtzame, professorale oude heer, die kennis nam van het boekje, van zijn verklaringen en hem toen nauwkeurig copieën voorlegde van zijn oorspronkelijke tekeningen, vervaardigd door den eersten rapporteur. Van de mannekoppen, waarin de originelen veranderd waren, moest Várhalmy zelf copieën maken onder het oplettend oog van den ernstigen grijsaard, die hem, omdat hij er uit de vrije hand niets van terecht bracht, liet werken op doorzichtig papier, dat hij op zijn tekeningen mocht leggen. Toen het gedaan was zei de oude man dat de pope ontkende. Er was geen krijgsgevangene in zijn huis geweest. Van de zes begeleiders waren drie gesneuveld, één was krijgsgevangen gemaakt, de beide anderen hadden voor hun commandant aan het front een stuk getekend waarin ze verklaarden dat gevangene niet alleen gelaten was en dat hij in hun bijzijn niet getekend had.
Het feit dat hij in '14 als een van de eerste Hongaren zich overgegeven had, dat hij nadrukkelijk verklaard had dat hij geen soldaat was en dat hij niet geschoten had, alsmede de omstandigheid dat de tekeningen voor een gewoon milicien te veelomvattend waren, zich zelfs niet beperkten tot de frontsituatie, had in Moskou alle aandacht gehad, zei de oude man. De opdracht was daar reeds tot in details ontcijferd. De opzettelijke verminking van de schetsen, zo besloot hij, naar de monstreuse koppen starend, kon hem niet meer helpen.
De oude man had hem daarna lange tijd bijna meewarig aangekeken en gezegd: - ‘Ik geloof wel dat u voor uw taak berekend was, ik zeg dit zonder enige terughouding - op een bepaald niveau kan men waardering hebben voor het vernuft van den tegenstander - en daarom betreur ik het bijna persoonlijk dat u de fout hebt gemaakt te verklaren geen soldaat te zijn.’
| |
| |
- ‘Maar ik ben het wel en ik ben onschuldig,’ zei Várhalmy ontsteld.
De oude man knikte en glimlachte.
- ‘U kunt gaan,’ zei hij.
Pas toen hij terug was op de chambree had hij begrepen dat de oude man met zijn vriendelijke nabeschouwing zijn wijze van sterven had aangeduid. Hij zou niet de kogel krijgen maar de strop en hij moest het zich laten welgevallen dat de wrede sergeant Farkas, een medegevangene, iemand van zijn kamer, vóór de nacht een stille parade in frontcolonne arangeerde langs zijn bed. Hij stond er zelf naast, in al zijn kleinheid, met lepel en etenspannetje nog in de hand en hij hoorde niet dat Farkas gromde: - ‘Weg met die dingen.’
De korporaal Uferlós, een apotheker uit Vács, een maniakale geest, de enige, die bij de parade ter zijde stond en zijn hoofd schudde, kwam hem, toen hij te bed lag, een clandestien slaapmiddel overreiken en bood hem troost door hem een lang verhoor af te nemen. Uferlós maakte er een zaak van in de geheime raad van de gevangenen en sprak daar als volgt: - ‘De man verklaart dat hij volmaakt onschuldig is, maar uit het verhoor, dat ik hem afnam, blijkt het tegendeel.’ Hij gaf vervolgens een exposé van de feiten en besloot: - ‘Men moet als soldaat, als legereenheid zonder commando, niets zeggen, niets verklaren, niets doen. De man Várhalmy heeft wel verklaringen afgelegd en hij was soldaat toen hij dat deed. Toen hij sprak sprak het leger. Of het een onbenulligheid was doet niet ter zake. De vijand heeft zijn verklaringen opgevat in ernst. Daarmee is de eer van het leger gered. Hem is gezegd dat zijn geval in Moskou alle aandacht heeft gehad. Hij heeft - daar mag hij met recht trots op zijn - de czaristische spionnagedienst afgeleid, gebonden aan een fictie en dat vind ik een belangrijk succes. Ik stel voor dat wij, als wij weer in het vaderland zijn, dat ter kennis brengen van de autoriteiten en verzoeken dat aan hem, posthuum, een hoge onderscheiding wordt uitgereikt.’
De sergeant Farkas, één van de vijf leden van de raad, stemde onmiddellijk tegen. Hij laakte, nu hij de feiten kende, het gedrag van Várhalmy, sprak van lafheid in minder spitsvondiger termen dan
| |
| |
de korporaal en noemde het geval Várhalmy een krijgsraadzaak van verstrekkende betekenis.
De drie andere leden neigden tot het standpunt van Farkas, maar wilden er over denken. Zij vonden het een geval dat meer zittingen vergde en meenden ook dat er een algemene houding moest worden bepaald tegenover den man. Dat was ten slotte het belangrijkste punt. Na vijf zittingen echter waren zij het nog niet eens geworden over de behandeling, die zij Várhalmy zouden geven voor zijn dood. De ereparade - dat stond reeds bij meerderheid vast - was voorbarig geweest, maar op touw gezet door Farkas, de president van de raad. Uferlós, die zich daarbij afzijdig gehouden had, juichte het eerbetoon achteraf toe, maar had het in zijn stijl onwaardig gevonden. De soldaat Várhalmy bleef van deze discussies onkundig. Hij maakte ze overigens onbewust met zijn houding al troebeler, hij was wanhopig inplaats van rustig en moedig, hij vroeg elke dag opnieuw een onderhoud aan met den commandant van het kamp om zijn geval nog eens uiteen te mogen zetten en leed nederlaag op nederlaag, want hij kreeg geen gehoor. Men had hem voorgerekend dat hij hoogstens nog twee weken te leven had, maar die weken gingen voorbij - hij gaf het reclameren op - trachtte te berusten, maar leed aan de gedachte, een verschroeiend zeer, dat hij de zaak maar liet lopen.
De zaak zat weer muurvast, vermoedelijk ook in Moskou, want er kwam geen bevel hem naar elders over te brengen. Er verliep een halfjaar over en er gebeurde niets. Er werd ook geen algemene houding bepaald, er waren alleen maar geruchten en die stempelden Várhalmy tot een gevaar. Men rook aan hem de dood, men zou zich verdacht maken als men opvallend met hem omging. Uferlós gaf blijk van andere gedachten te zijn, maar hij werd overgeplaatst naar het hospitaal. Várhalmy was dientengevolge ingekapseld als een spiertrichine in een kalkhulsje. Hij was geïsoleerd, maar hij leefde zo tegengesteld aan zijn oorspronkelijke natuur dat het hem niet opviel. Hij bleef ook onkundig van de gevechten, die bewakers onderling geleverd hadden en van het feit dat de commandant van het kamp openlijk zijn misnoegen uitgesproken had over den Czaar.
En elke avond weer lag hij jaloers te kijken naar den man, die 's nachts naast hem sliep, een boer uit de laagvlakte, een analpha- | |
| |
beet, die, voor hij slapen ging, de rijkdom van het leven peilde door een gleufje te snijden in z'n kribrand en dan opmerkte: - ‘Dat is weer een dag gewonnen, vriend, het gaat goed.’
Meer had hij den man nooit horen zeggen.
De regelmaat waarmee de dagteller zijn eenvoudig werk volvoerde en de steeds herhaalde constatering van het tegendeel van wat in hem had postgevat was het enig indrukwekkende uit de maanden dat hij wachtte op het bevel, dat hij zich klaar moest maken voor het eind.
De boer deed hem er aan denken dat vroeger, toen hij nog de illusie koesterde dat de dagen op het leven uitliepen, hij ze ook in trage voorwaartse beweging had gezien. Nu schoven ze hem versneld tegemoet onder het spookbeeld van de galg. En hij stond vast, gegrond in de dood, totdat een ruk en een knik en twee bengelende benen zouden bevestigen wat hij in zijn angst doorleefd had. Hij schrok toen de boer op een avond zijn spreuk wijzigde en zei: - ‘Let eens op, man, nog twee streekjes.’
Hij wou toen praten, maar de boer had enkel zijn boerderij in het hoofd. Ze strandden op elkaars onwetendheid.
Twee dagen later ondernamen veertig Hongaren tegelijk een ontvluchtingspoging. Ze moesten Várhalmy leiden als een gevangene. Hij protesteerde, hij dacht aan een nieuwe parade en dat het eind gekomen was.
Aan de avond van de vierde dag stond hij, onder een boom in het vrije veld, voor de commando-raad van de vluchtelingen, de voormalige geheime raad, die hem meedeelde dat hij zich in voorlopige hechtenis bevond. De bekende feiten en zijn aanvankelijk verzet bij de bevrijding hadden de raad hiertoe doen besluiten. Uferlós trachtte hem de maatregel als van weinig belang voor te stellen. De troep zou er niet van in kennis worden gesteld en hij zou niet worden bewaakt. Farkas echter was streng en meedogenloos. Hij zei dat hij de gehouden parade betreurde en dat hij geloofde dat de krijgsraad hem in het gelijk zou stellen. Hij waarschuwde ernstig voor ontvluchting.
Várhalmy, die de vrijheid had geproefd, voelde zich hulpelozer dan toen hij die mannenkoppen na moest tekenen voor de oude man. - ‘Dus,’ zei hij ontsteld, ‘ik vlucht als vrij man de gevangenis
| |
| |
tegemoet.’ En toen zei Farkas: - ‘Ja.’ Uferlós echter schudde achter Farkas rug zijn hoofd.
Várhalmy haalde bedroefd zijn schouders op en zei: - ‘Ik begrijp niet waarom er zó over mij gedacht moet worden.
Hij sliep die nacht naast Uferlós en de kleine Kraus. Erwin Kraus had een strop om de hals die was vastgemaakt aan de pols van Uferlós. Kraus werd gekweld door angstdromen, rees 's nachts gillend overeind en werd automatisch getemd door de strop. De vluchtelingen konden geen nachtschreeuwer in hun midden riskeren en hadden daarom deze beklemming uitgedacht. Kraus had begrepen, zei hij, dat het noodzakelijk was. Hij was er bovendien al na twee nachten aan gewend en toen bleven de dromen weg. Het leek of de ene gruwel met de andere bedwongen was.
Várhalmy lag die nacht naar hem te kijken, viel daarna in slaap en werd wakker met een schreeuw. Onmiddellijk daarop voelde hij een felle klauw zijn keel dicht knijpen, Farkas zou hem geworgd hebben als Uferlós niet tussen beide gekomen was. Uferlós en Farkas stonden als vijanden tegenover elkaar over hem te twisten en er bleken toen ook nog andere onenigheden onuitgevochten te zijn. Farkas wilde andere proviand dan zij tot dusver met stelen van de velden verworven hadden. Hij wou boerderijen overvallen, vlees inplaats van knollen en rauw koren en ook andere kledingstukken.
Hij kreeg die dag zijn zin. 's Avonds was de vluchtelingentroep een uitbundige, verzadigde roversbende. Ze hadden ook andere kleren, sommige met verse bloedvlekken er in.
De voorzorgsmaatregelen, zwijgen gedurende de nacht, wachtposten uitzetten en het vermijden van hoofdwegen werden sinds die dag niet meer voldoende in acht genomen. In de commandoraad rees hiertegen slechts protest van Uferlós, maar Uferlós bood geen vlees. Hij had geen weeldeplan, hij wou alleen maar zo snel en zo ónopvallend mogelijk de grens bereiken en kon zijn voornemen enkele dagen later steunen met berichten uit een oude Moskouse krant, gevonden langs de weg, die dateerde van een maand vóór het begin van hun vlucht. Uit die krant had hij de conclusie getrokken dat de frontlinie, sinds hun gevangenneming, vanaf Warschau en Limanova gerekend minstens driehonderd kilometer meer naar het Oosten was komen te liggen. Farkas had
| |
| |
de waarde van het drukwerk in twijfel getrokken. De mededeling dat Roemenië van de Centralen afgevallen was en de kant van den Czaar gekozen had vatte hij op als een persoonlijke belediging. Hij was een Karpathisch Hongaar met Roemeense sympathieën. Uferlós wist dat niet en trof met zijn redeneringen over het Roemeens opportunisme zijn tegenstander argeloos midden in het hart. Toen hij uitgesproken was stond Farkas op en zei met een theatraal gebaar dat hij bedankte als lid van de raad. Drie leden van de raad stonden met hem op en betuigden dat hij onmisbaar was. Vanaf die dag was er in feite eenhoofdig gezag.
Uferlós had nog slechts twee aanhangers, de afhankelijke Kraus en de halve gevangene Várhalmy, die twijfelde als Uferlós zei dat de krijgsraad hem vrij zou spreken en dus maar ten dele betrouwbaar was. Toen Farkas beval dat de troep een week rust zou houden in de bossen wou Uferlós met zijn beide aanhangers verder trekken, maar Kraus kreeg hij niet mee, omdat hij moe was en Várhalmy bleef, omdat hij de rust beschouwde als uitstel van zijn strafzaak.
Uferlós gaf toen aan hen beiden uitleg hoe zij zouden moeten gaan in geval zij genoodzaakt zouden zijn alleen te reizen. Hij zag alle wegen voor zich, hij stond er als Mozes op Nebo op neer te zien, hij was in een staat van hoge opwinding. Hij bezwoer aan Várhalmy bij de god van Hongarije dat hij vrij uit zou gaan, hij wist het zeker zei hij en toen wendde hij zich met de hand voor de ogen af om daarna Adam uit ‘De tragedie van de mens’ van den dichter Madách te citeren, een zin, die betrekking had op hemzelf:
O, Heer, mij kwelden schrikgedachten,
ik weet niet wat er waar aan is...
Toen, een week later, op een maanheldere nacht, werd Várhalmy wakker en voelde een touw om zijn pols. Hij had de kleine Kraus aan de strop en keek tevergeefs om zich heen naar Uferlós. Inplaats van Uferlós lag naast hem Farkas, met halfgeopende mond, waarover de blauwzwarte puntsnorren neerhingen als voeldraden van een meerval.
Voorzichtig maakte hij het touw los van zijn pols en stond op, aarzelend, omdat hij meende dat de oogleden van Farkas bewogen hadden. Farkas sliep, maar terwijl hij wegsloop werd hij wakker.
| |
| |
De grote oogbollen van Farkas draaiden mee in de richting, die hij ging. Hij bleef staan en zei ter verontschuldiging dat hij zocht naar Uferlós. Hij keek omhoog, ze sliepen die nacht tegen de flank van een heuvel. Boven op de heuvel stond Uferlós en staarde naar het Westen.
- ‘Blijf hier,’ gromde Farkas, ‘hij is gek geworden; zie je dat dan niet?’
Een uur daarna waren ze weer op mars gegaan. Uferlós liep voorop, ver voor de troep uit. Hij keek niet om of de anderen hem volgden, hij ging alsof hij niet meer bij hen hoorde. Soms als zij om een heuvel trokken was hij lange tijd onzichtbaar. Tegen de middag zagen ze hem, op honderd pas voor hen uit, struikelen en zijlings in een ravijn storten.
Farkas was omlaag geklommen. Hij kwam na een half uur boven en zei kortweg dat Uferlós dood was. Várhalmy en Kraus, die eerst bewondering hadden gekoesterd voor de opofferingsgezindheid van den sergeant kregen toen argwaan en hadden zelf willen zien of het werkelijk zo was.
Ze hadden verwacht dat Farkas zou zeggen nee, maar hij liet hen begaan. Ongeveer halverwege de bodem van het ravijn moest Kraus rusten en toen ze eindelijk beneden waren was het lijk onvindbaar. Ze gaan ons aanstonds roepen, dacht Várhalmy, maar dat gebeurde niet. Farkas scheen geduld te hebben en Kraus wou niet weg voor dat hij gezien had wat er van Uferlós geworden was. Hij vond hem ten slotte achter een opgewaaide bladerhoop vlak voor een zwarte druipende rotswand.
Uferlós had een gebroken arm en een messteek in het hart.
- ‘Z'n benen waren nog goed,’ zei Várhalmy. ‘Hij had nog wel mee kunnen lopen. Farkas heeft hem vermoord.’
- ‘Ja,’ stelde Kraus vast, ‘dat is zo.’
Kraus zei: - ‘Hij was net een vader voor me.’ De tranen liepen hem over de wangen. Hij knielde bij Uferlós neer en streelde het dode hoofd. Várhalmy liep wat heen en weer, ging daarna zitten op het geurig naaldenbed van een hoge spar en luisterde voor het eerst na jaren naar de stilte van de natuur. Het schrikbeeld van de krijgsraad was verdwenen, opgelost in de dood van Uferlós. Farkas die een moordenaar was, zou niet zijn aanklager zijn. Uferlós had het hem al bezworen dat hij vrij was en het nu bevestigd met zijn dood.
| |
| |
Het was laat in de middag toen Kraus hem op de schouder kwam kloppen en zei: - ‘Je slaapt.’
- ‘Ja,’ zei Várhalmy beschaamd, ‘ik sliep, moet ik helpen?’
- ‘Nee,’ zei Kraus, ‘je hoeft alleen nog maar te zien waar ik hem begraven heb.’
Samen trokken ze verder door het ravijn. Ze zouden zich niet meer voegen bij de bende van Farkas.
- ‘We willen geen rovers zijn,’ zei Kraus naief, ‘wij hoorden bij Uferlós.’
Ze sliepen die nacht bij een boer, die tegen een berghelling woonde, moederziel alleen en zonder uitzicht op een dorp in het dal, halverwege een kale rotstop, een hoogte drijvend in de wolken, die de boer Gods aangezicht noemde. Hij wist niet dat het oorlog was en toen ze hem verteld hadden dat de strijd al jaren gaande was bleek dat hij zich van aard en omvang geen voorstelling kon vormen. Hij zei, zonder verbazing of teleurstelling: - ‘Dat is altijd zo geweest. Als hier iemand langs komt vertelt hij steeds dat er ergens mensen doodgeslagen zijn. Dat gebeurde al,’ zei hij, ‘toen ik nog zo klein was.’ Hij daalde met zijn behaarde, roestige hand naar de grond en gaf de hoogte aan van een volwassen kip. Kraus, die op de gedachte gekomen was om mensenhulp in te roepen en maar te doen alsof ze niet meer waren die ze waren, omhelsde de goede man en kuste zijn handen en wou de volgende ochtend toen hij wakker werd en de trouwe strop van zijn spichtige armoenek nam, niet meer bij den boer vandaan. Hij wou de wereld de rug toekeren, zei hij, hij had er genoeg van om als een beest door de nacht getrokken te worden aan een touw.
De boer gaf hem niet veel moed. Hij zei: - ‘Er zijn wel vaker mensen geweest die hier wilden blijven. Er is hier vlakbij een lege hut. Altijd als ik in het voorjaar kwam kijken was de bewoner door wolven verscheurd.’
- ‘Liever dood door wolven dan door mensen,’ zei Kraus. Hij wou niet meer weg. Hij zei: - ‘Várhalmy, je kunt zeggen wat je wilt, ik heb mijn mannetje gevonden en mijn doel bereikt.’ Maar toen Várhalmy afscheid nam vroeg hij dringend of hij het hem niet kwalijk zou nemen.
Kraus stak hem nog een briefje in de zak voor zijn vader in Debrec- | |
| |
zen en zei: - ‘Zeg tegen hem dat hij mij halen moet als de oorlog over is, want dat kom ik hier natuurlijk niet te weten.’
Várhalmy trok verder, gelokt door de herinnering aan een vrouw en een kind van wie hij na zijn gevangenneming nooit meer iets gehoord had.
Hij reisde toen hij eindelijk alleen was met heel korte rustpozen en nauwkeurig volgens aanwijzingen van Uferlós. En als hij een spoorlijn vond die hij volgen kon, reisde hij 's nachts. Hij liep dan zonder ophouden tot de vale dageraad, tot het levendig maanglanzen op de rails, dat hem scheen te trekken, verdofte.
En toen had Várhalmy geluk. Op een nacht snelde hem een trein voorbij waaruit hij iets naar buiten zag vallen. Toen hij naderbij gekomen was ontdekte hij dat het twee mensen waren, twee soldaten van wie de een den ander nog bij de keel had. Ze waren vechtend uit de trein gestort. Een was dood, de ander bewusteloos. Ze waren beiden gereed geweest om uit te stappen, volledig uitgerust met ransels en het geweer en bandelière over de rug. De onderligger had zijn nek gebroken over de geweerloop. Várhalmy kleedde zich in de uniform van den dode, ontnam hem de ransel met de noodrantsoenen en aan den bewusteloze de helft van de rantsoenen en het geweer en aan beiden het geld. Zijn eigen lompen liet hij liggen en hij vergat het briefje van Kraus.
Een week later, omstreeks middernacht, stond hij in Kiev op het station en vond een trein in de richting Sarny, de stad in Polen waar de dode gelegerd was geweest.
Om niet het gevaar te lopen dat zijn spraak hem zou verraden had hij een schuilplaats gezocht in een gereedschapskist onder één van de wagons. Hij was onrustig en gejaagd en toen hij de klep van de kist boven zich dichttrok merkte hij dat hij zijn ligging in de haast verkeerd berekend had. Inplaats van met het hoofd lag hij met zijn voeten naar de roosterlatjes. Hij durfde echter niet meer van positie te veranderen. Zijn moed was op, hij aanvaardde de onherroepelijkheid van zijn fout en verkeerde dientengevolge weer in een kampsituatie. Hij hoorde vanuit een plotseling in het mateloze duister opgestelde achtergrond met ijzingwekkende duidelijkheid stemmen van bewakers, die zijn naam afriepen.
Hij betastte benauwd en wanhopig de harde wanden van de kist, hij wilde denken aan vrouw en kind, maar hij kon zich hun beeld
| |
| |
niet meer voor de geest halen en verviel in een smartelijke zinsbegoocheling, die gesitueerd was in zijn jeugd, waarin zijn reine zuster uit het trappistenklooster naakt en waanzinnig hem nazette, obsceen schreeuwend om zijn liefde. Ze joeg hem dwars door vaders zorgenveld met de griekse meloenen, die zwarte pitten hebben en een rood ingewand en wekte de vrome János-oom uit zijn suffe arbeid in de wijngaard. János-oom kwam toegesneld met opgeheven biddershanden en sprak een gruwelijke vervloeking over hem uit. Toen hij omkeek lag János-oom geknield bij het reine lam, bij de bruid van Jezus, die gehuld was in de blauwe mantel van Maria en stierf, omdat hij haar onteerd had met zijn blik.
- ‘Ik ben onschuldig,’ kermde hij, ‘het is een misverstand,’ maar oom János schudde het hoofd en zei: - ‘Als dat zo was zou Maria haar niet Haar mantel hebben omgedaan.’
Hij werd wakker toen de trein al reed en wist eerst niet waar hij was. Hij greep wild en radeloos om zich heen, hij probeerde op te staan en was toen bijna uit de kist op de rails gevallen.
Hij was daarna andersom gaan liggen, voor de halfgeloken roosterlatjes, had gegeten, later nog eens en toen hij voor de derde keer wakker werd uit een diepe, verdovende slaap stond de trein stil. Hij hoorde perrongeluiden, gerol van wielen op beton, enkele hoogweergalmende stemmen, rangeergeluiden, het klinken van schalmen en het dompe botsen van bumpers op bumpers, scherp gefluit, maar geen gerucht en gestamp meer uit de coupé boven zijn hoofd. Voorzichtig lichtte hij het deksel op van de kist. Het was nacht en vlak bij hem, naast de rails, stond een kaarslantaarn, die, terwijl hij nog keek, opgenomen werd en op dat moment staarde hij in het gezicht van een man met een hazelip - het kon ook een verminking zijn, opgedaan in de oorlog - een grote kerel in een zwarte kiel, met een zwartleren pet. Zijn hart sloeg over van schrik. Verloren, dacht hij. Op de rand van Galicië, bijna in Hongarije, daar stond de man, die hem met één wenk weer zou verwijzen naar het kamp waar hij ter dood gebracht moest worden.
Hij had het deksel van de kist niet meer laten zakken, hij wachtte op het teken om uit te stappen of dat een sterke hand hem in de schouder zou grijpen. Het duurde lang, hij hoorde en zag niets meer.
Toen, eindelijk, was daar de hand, op zijn borst, die hem achter- | |
| |
over drukte en een slissende, over de klanken hompelende stem - een mus met kapotte vleugels, opdwarrelend in het stof van de weg - die hem tot driemaal toe, overtuigd van eigen gebrekkigheid, dezelfde onverstaanbare vraag stelde, waarop hij, met de ogen dicht, knikkend, toegevend wat er ook gevraagt mocht zijn, antwoord gaf. De man klopte hem geruststellend op de schouder, deed de kist weer toe en verwijderde zich. De onverstane vraag bleef als een blinde mol in hem nawroeten. Hij deed geen moeite om op te staan, hij kon het niet eens, hij had het gevoel dat hij verlamd was en dat die verlamming een laatste genade was van het lot. Hij was ongeschikt om vervoerd te worden naar het Noorden, hij zou sterven op dit perron of misschien - een allerlaatste kans - wegteren in een hospitaal.
Hij hoorde al de stappen van degenen, die hem zouden komen halen. Het deksel van de kist werd gelicht en weer was daar de stem van den slisser, die hem al vertrouwd was. Hij hoorde hem, nu bijna duidelijk, zeggen: - ‘Kameraad.’ En een andere stem, één die ongeschonden was, vroeg zacht fluisterend: - ‘Kameraad Várhalmy, is het voor Lenin?’ Hij herkende toen opeens in die vraag de eerste onverstane toefluistering van den verminkte. Hij knikte opnieuw en het drong tot hem door dat zijn bevestiging een nieuwe, op het leven uitzicht gevende mogelijkheid schiep. De beide baanwachters brachten hem vroeg in de morgen van het perron. Hij zou die dag slapen in het huis van den verminkte, die voortdurend tegen hem sprak en onverstaanbaar was. De andere baanwachter was zwijgzaam, bijna achterdochtig, maar toen hij constateerde dat Várhalmy even zwijgzaam en even voorzichtig was, begon hij enkele dingen los te laten van hun onderneming. Ze wisten dat hij Várhalmy heette, dat er al in Kiev in de trein naar hem gezocht was en dat zijn naam daar was omgeroepen op het perron. Hij werd gezocht als ontvlucht spion, men was hem op het spoor, hij had een dubbele moord gepleegd langs de lijn boven Kiev. (Várhalmy herinnerde zich dat hij daar zijn kleren gelaten had en de brief van Kraus). En er werd vermoed, zei de baanwachter, die niet zag hoe hij verbleekte, dat hij een vertrouwensman was van Lenin. Daaraan dankte hij hun hulp, die verstrekkend was. Sinds die dag had hij van plaats tot plaats geleide en onderdak. Een boer reed hem door de frontlinie, een andere bracht hem tot Pzremysl.
| |
| |
In het late najaar van '16 stond hij weer in Budapest. Men vond zijn naam op de lijst van de vermisten, hij legde enkele vage verklaringen af voor de militaire autoriteiten, verzweeg de bijzonderheden en de moeilijkheden en werd op medisch advies voorlopig gedemobiliseerd. Er waren weer bloemen op het bureau en toespraken over heldendom, waarop hij zich zou mogen beroemen, maar toen men hem wou bewegen om te spreken en eer te geven aan het vaderland, schudde hij het hoofd, liep verschrikt weg en verwachtte dat het kaartenhuis van bewondering daarmee in elkaar was gestort, maar dat was niet het geval. Het takelde kwellend langzaam af, blaadje voor blaadje en op elk blad stond een gezicht, telkens een ander, met een verstijfde glimlach, een vraag, een bekommering, een teleurstelling, een verwijt, een verachting. Tegen zijn vrouw zei hij, hoewel hij geen ontslag durfde nemen uit vrees dat er iets van gedacht zou worden: - ‘Ik wil hier weg, ik wil zo gauw mogelijk naar het land.’ En hij illustreerde zijn verlangen met de keus van Kraus, die nog altijd vrij liep, tenminste dat wou hij zichzelf inpraten, zich vastklampend aan een opgewonden conclusie van de vader van Kraus, die hem zelf was komen opzoeken, op aanwijzing van de inlichtingendienst, en gezegd had: - ‘Ik voel dat hij nog leeft.’
Samen met den vader, die van wolven wist, niet van de brief, die hij verloren had, was hij naar bibliotheken gegaan om kaarten te bekijken, de vader om te zien waar Gods aangezicht lag, hij met de hoop dat een top van die naam niet bestond, omdat het wel bestaan zou betekenen dat Kraus alreeds gevonden, gevangen en misschien gedood was. Ze hadden Gods aangezicht niet kunnen vinden, zelfs niet op een stafkaart.
- ‘Hoe zal ik hem nu ooit afhalen,’ zei de vader, ‘dit is om te gek te worden, Várhalmy.’
Hij had geknikt en hem de hand gedrukt en was weggegaan. Het geval Kraus was niet belangrijk meer. Hij was er af en Kraus zou wel gelukkig zijn. Hij was dat niet, hij zat in café's, een somber man, hij zat daar meer dan thuis, hij was afkerig van de weekmakende intimiteit, hij was hard en norsch en ontweek het kind, dat om verhalen vroeg en zonderde zich af om mémoires te schrijven, om op papier de dingen recht te zetten, maar elke zin, die hij schreef, getuigde van het tegendeel van wat hij bewijzen wou. Hij voelde
| |
| |
zich voortdurend onzeker en bedreigd, omdat hij betrokken was in een zaak, die niet was opgelost. En hij had zich al vertrouwd gemaakt met de gedachte dat Farkas en de andere leden van de commando-raad bij hun terugkeer over Uferlós zouden spreken als een terechtgestelde, als een man, die verraad had willen plegen. En elke dag opnieuw overwoog hij de voor- en nadelen van eventuele aanvullende verklaringen op de reeds gedane, maar telkens weer zag hij er van af. In de eerste plaats zou zijn lafheid dan helder aan het licht komen - een op zichzelf reeds strafvaardige zaak - maar bovendien moest hij er rekening mee houden dat autoriteiten, die aanvullingen krijgen en nog wel zo laat, argwanend zijn en het hunne zullen ondernemen om hem tot volledige bekentenis te brengen. Ze zouden merken dat hij overal tussen zat en zelfs in verhouding had gestaan tot de verfoeide bolsjewisten. De vijand had hem beschouwd als spion, niet in dienst van het vaderland, maar van Lenin, die in Zwitserland de opstand organiseerde. Medestanders van Lenin hadden hem over de grens gebracht. In deze logische gang van zaken, hoe absurd ook voor hem die precies wist hoe het in elkaar zat, zou hij nooit overtuigend met ontkenningen kunnen ingrijpen.
En zijn angst voor de situatie bleek niet ongegrond. Een jaar na zijn frontpassage arriveerde in Budapest een man uit de bende van Farkas, die bij de militaire inlichtingendienst verklaarde dat Várhalmy wegens spionnage veroordeeld was geweest tot de strop. Várhalmy kreeg een oproep. Hij verantwoordde zich bescheiden, bijna aarzelend. Hij gaf nauwkeurig verslag van een détail, van het kaartje en de mannekoppen en ontlokte een Homerisch gelach aan zijn ondervragers.
Hij ging daarna heen met de benauwde gedachte dat ze al weer iets meer wisten. Ze zouden zelf wel merken dat het slechts een fragment was, op het oog onschuldig, komisch zelfs voor wie zijn angst niet kende, maar in het geheel zeer bezwarend.
Hij verwachtte van dat ogenblik af aan elke dag opnieuw een oproep. Er gebeurde niets. Alleen werd het regiem omver geworpen in een revolutie. Bela Kun, vertrouwensman van Lenin, en Samuely kwamen aan de macht en verplichtten hem als ambtenaar om met een rode band om de arm te lopen. Er was geen sprake van uitzondering of keuze. Al de ambtenaren van zijn bureau liepen met
| |
| |
zo'n band. Hij meende toen te moeten concluderen dat de lafheid gemeengoed was, maar zijn collega's hadden de moed te laten blijken, ieder op zijn eigen listige manier, dat de band een camouflage was, een vijandelijk uniform, waarin zij, onopvallend, grote verzetsdaden pleegden.
Hij deed niets, maar werd op een dag voor het Comité gedaagd om zich te verantwoorden voor het feit dat hij had meegelopen in het Leninistisch spionnage-systeem. Nagezocht moest worden hoe hij daarin was geraakt. Hij zat maandenlang gevangen in de kelders onder de koninklijke burcht en werd nu en dan verhoord door Dögei Imre, een volksman met een vertrapt en ziek gezicht, net of hij horzels onder de huid had. Dögei was hem wel ter wille, maar kon zijn zaak niet op gang brengen, omdat hij niet geconfronteerd kon worden met den kampcommandant, de oude man en de baanwachters. Het kwam niet vast te staan of hij ter dood gebracht moest worden, wel dat hij ten onrechte gebruik had gemaakt van communistische sluipwegen. Zijn zaak vergde de aanleg van zulk een omvangrijk dossier, zo veel aanvullingen op de gevonden stukken bij de inlichtingendienst, dat Dögei de verhoren ten slotte opgaf en hem bewaarde voor rustiger tijden. Hij bleef voor onbepaalde tijd in hechtenis.
Hij was niet ongelukkig, hij voelde zich integendeel opgelucht nu hij gevangen zat en op de uiteindelijke afwikkeling van zijn zaak mocht hopen. Hij vertelde aan zijn vrouw, die hem wekelijks kleren bracht, dat zijn zaak er goed voor stond. Hij maakte op haar een levendige indruk, hij had alle somberheid afgelegd en vroeg haar om zijn viool, want hij verlangde er naar om te spelen en in gedachten bij hen te zitten in de huiskamer.
Drie maanden later werd hij op vrije voeten gesteld. Dögei zat toen zelf gevangen en Kun was gevlucht, maar het dossier Várhalmy was intact gebleven en overgebracht naar het voormalige bureau van de inlichtingendienst. Hij merkte het ruim vier weken later toen hij een oproep kreeg. Het voormalige dossier had onder Kun een niet geringe aanvulling gekregen. Er ontbraken nog slechts zijn verklaringen aan bij de gevangenneming in '14. En daarom kon de dienst hem na een verhoor van drie dagen gerust stellen, meende hij, en zeggen dat hij vrijuit ging. Hij wist echter zeker toen hij het gebouw verlaten had dat hij gevolgd werd en durfde
| |
| |
om geen argwaan te wekken geen ontslag te nemen op het bureau. Hij zou nooit naar het land kunnen gaan.
Het enige waartoe hij nog in staat was, wat hij vrij kon doen, was scheiden van zijn vrouw. Hij wou alleen zijn, hij kon niet meer leven naast iemand, die probeerde zijn gedachten te raden. En hij werd bang als hij het kind vrolijk zag. Hij vergde dat het omzichtig zou zijn, hij vond het altijd onnadenkend en hij sloeg op een avond woedend zijn viool stuk toen het hem, terwijl hij zat na te denken, aan zijn schouder trok en een lied zong dat hij spelen moest, zei ze.
- Ik zou graag opnieuw willen liefhebben,
ik ben zo verschroeid, zo leeg en uitgebloeid -
De woorden vraten als tanden de laatste intieme banden stuk.
Hij woonde sindsdien alleen op een kamer, gedroeg zich, boete doende, zo veel mogelijk volgens de regels van een strafgevangenenkamp en bleef, hiertegenin, vrouw en kinderen nabij in brieven, die altijd opgewekt waren, waaruit de hoop sprak op een leven, dat hij niet onder woorden wilde brengen. En het geluk was weer aan zijn kant. Hij kreeg ongevraagd ontslag en verhuisde naar het land, naar Enying, een dorp in de buurt van het Balaton-meer. Daar kon hij zich als Kraus onttrekken aan menselijk verkeer. Hij zat daar in het ouderhuis, dat jarenlang beheerd was door János-oom, die oude knoestige wijnstok, die wel een onvergankelijk leven leek te lijden en aan wie nog altijd innige gebeden ontrankten en fantasieën over Jezus en Maria. Oom János had wel iets van den Russischen boer bij wie Kraus achtergebleven was, bedreigd door winterwolven, maar voor het overige vrij, een bramenzoeker halverwege de bergtop Gods aangezicht.
De wolven voor Várhalmy waren te ruste gegaan in het dossier. Hij kreeg geen oproepen meer en toen er vijf jaren waren verlopen zonder incident trouwde hij opnieuw met zijn eigen vrouw en genoot, voorzichtig glimlachend, van de dartelheid van zijn kind, die hij een armband liet maken van de zilveren Kopek-munten, die hij overgehouden had uit zijn Russische jaren. Hij was een zacht gelukkig man toen in '39 de oorlog opnieuw uitbrak. Zijn dochter was toen al getrouwd en haar man vertrok naar het front als sergeant, gewaarschuwd door Várhalmy voor de gevaren en gesterkt, meende hij, uit de bron van zijn wijsheid, die een ondergrondse verbinding had met de ingestorte bron van Uferlós. Hij
| |
| |
zelf bleef er ditmaal buiten, dacht hij, maar toen hij niet ten strijde trok kwam de strijd bij hem. In '44 lag zijn woning midden in de frontlinie. De Duitsers trapten door zijn wijngaard, de Russen vertraden daarna de meloenen, het dak van zijn huis werd vernield door geschut, maar hij werd er niet door van zijn stuk gebracht, zoals de stokoude János, die gedurig bad en op een ochtend het huis uitliep, de jas losknoopte en met een schelle kreet zijn hart aan de Russische kogels ten offer bood. Het waren Duitsers, die het lijk begroeven in de tuin en de Várhalmys aanrieden naar veiliger oorden uit te wijken.
Várhalmy liet zijn vrouw en dochter gaan, maar wou zelf blijven. Hij kende geen veiliger oorden, zei hij en betrok zijn woonplaats in de kelder. Toen de Russen hem vonden zat hij viool te spelen op een wijnvat, hoog in een kelderhoek.
- Ik zou graag opnieuw willen liefhebben -
Hij werd door de Russen gevorderd voor robot, voor werkzaamheden achter het front. Het werk was zwaar, het was graven van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, maar het was werk in de buurt en hij genoot een betrekkelijke vrijheid. Zaterdagsmiddags mocht hij naar huis, naar zijn ruïne.
Toen hij op zo'n middag thuiskwam stond er een oude vrouw bij zijn bouwval, ook een nablijver, één van de weinige vrouwen, en zei dat er op zijn eigendom rovers aan het werk waren geweest. Hij ging naar binnen en stelde vast dat hij bestolen was.
En omdat de vrouw van rovers gesproken had, dacht hij aan een bende als die van Farkas. Het geval hield hem de hele nacht bezig, hij zon op wraak en begaf zich de volgende morgen te voet op weg naar het dorp Lepsény waar een Russische commandopost was. Hij zou zijn beklag indienen, hij was overtuigd van zijn gelijk en van de macht van het gelijk, hij zou de rovers zien hangen en hij was niet verbaasd dat hij, nadat hij zijn naam had genoemd, onmiddellijk werd toegelaten bij den commandant. Er waren boeren in het wachtlokaal die protesteerden en zeiden dat ze al zeven uren stonden te wachten, maar hij weerde hun klachten af en zei: - ‘Mijn geval is ernstig, ik ben beroofd,’ - ‘Wij ook,’ riepen de boeren hem na en toen stond hij in de gang. De deur van het commandantsbureau werd voor hem open gedaan en gesloten. Een man, die tegen een hoog zonbeschenen raam achter een tafel zat,
| |
| |
stond op en zei: - ‘Eindelijk.’ - ‘Mijnheer de commandant,’ zei Várhalmy, terwijl hij met zijn ogen knipperde tegen het zonlicht en nog slechts een hoge, zwarte, gezichtsloze gestalte zag, ‘ik kan kort zijn, ik kwam gister thuis van de robot en toen was alles weg, ik...’
- ‘Dat is een zaak van geen belang,’ zei de commandant op hem toetredend. ‘Er is tussen ons een andere aangelegenheid, die nog geregeld moet worden.’
Várhalmy schrok. Hij stapte achteruit tot bij de deur. Vlak voor hem stond de commandant, de baanwachter van weleer en aan een tafel, rechts in de kamerhoek, gedeeltelijk achter een scherm, zat de verminkte, de andere baanwachter, schrijver van den commandant.
- ‘Twee jaar Siberië heb je ons gekost,’ zei de baanwachter.
Várhalmy voelde een schok in zijn achterhoofd.
- ‘Wat moet er met hem gebeuren, Igor?’
Igor, de verminkte, stiet slikkend, happend en de neus optrekkend bij de hoge vocalen een reeks onverstaanbare klanken uit.
- ‘Ja, dat is goed,’ antwoordde de commandant.
Tegen Várhalmy zei hij: - ‘Je hebt het gehoord: wij zullen doen wat we toen niet meer konden doen, omdat je de frontlinie al gepasseerd was. Zo rekenen wij af met die kleine, loslopende mannetjes, die overal tussen komen, maar nergens bij horen en niet iets hebben waar ze als een man voor weten te staan. We zullen geen proces over je voeren, je schuld ligt in je onschuld. Je hebt nergens aan meegedaan, je hebt alleen maar geparasiteerd op de veiligheid, die wij schiepen, waarvoor de onzen hun bloed vergoten hebben, waarvoor wij in Siberië zijn geweest. Toen jij ontsnapt was werden wij gepakt. Men had ons samen op straat gezien. Nu ben jij gepakt, maar we laten je lopen, zie maar dat je ons ontkomt.’
- ‘Heb jij hier nog iets aan toe te voegen, Igor?’ vroeg hij toen. Igor grijnsde en beduidde met een handgebaar dat het goed was.
- ‘Welnu dan,’ zei de commandant, ‘daar ga je.’ Hij greep Várhalmy in de schouder, deed hem draaien en duwde hem de gang op. Daar stond een soldaat, die hem naar buiten bracht.
Hij was in vrijheid gesteld. Aan de overkant van de weg wuifden de iepen van een kerkhof. Een hond stond naar hem te kijken en begon verschrikt te blaffen toen hij met een plotse beweging over zijn ogen streek en zijn hoofd schudde.
| |
| |
Bij kinderen, die, even voorbij het laatste huis van het dorp, zaten te spelen in het stof van de weg, bleef hij staan en vroeg: - ‘Wat spelen jullie?’ De kinderen zetten grote ogen op, bekeken hem, bekeken elkaar, sloegen de ogen neer en hulden zich in een beschaamd stilzwijgen.
Hij wendde zich teleurgesteld van hen af en vervolgde zijn weg, waarboven in de verte, opstijgend uit het transparante hemelblauw, een wolkenstapeling verrees, die de vorm aannam van de bergtop Gods aangezicht.
Het was laat in de middag toen hij thuiskwam en in de kelder dook. Om er niet weer uit te komen, want de oude vrouw, die altijd op de uitkijk stond om roverijen te zien gebeuren, zag tegen vijf uur twee jonge soldaten op het erf van Várhalmy en toen ze enkele uren later kwam informeren wat er nu weer weg was en het huis betrad, omdat ze geen gehoor kreeg, vond zij in de kelder Várhalmy, liggend op zijn rug. Hij gaf geen antwoord op haar angstig geroep. Hij had om zijn hals een touw, dat met een stok was aangedraaid, afschuwelijk om te zien.
En een worm was opgeweld van tussen de klamme stenen van de keldervloer, ontsnapt aan de zachte, moederlijke aarde, waarin het gestamp van laarzen had gevibreerd als woeste mijnarbeid van vraatzieke mollen, die van alle kanten kwamen opzetten, maar toen hij het vege lijf had gered ontbrak hem het element, waarin hij kon leven en de herinnering aan de gang waardoor hij ontkomen was en tastte, voortkronkelend over het ondoorboorbaar gesteente, radeloos en blind naar het verloren vaderland.
23-10-'47
|
|