| |
| |
| |
Balzac door R. Jacobsen
Het reeds in 1943 bij Flammarion verschenen boek van André Billy, ‘Vie de Balzac’, dat mij eerst onlangs ter hand kwam, gaf mij aanleiding tot het opmaken van een balans, een compterendu van wat me na bijkans een halve eeuw van min of meer geregelde lectuur omtrent het werk van den grooten romancier voor oogen staat. Het spreekt vanzelf, dat ik in dit kort bestek allerminst volledig zal kunnen zijn en, wat erger is, vrijwel aan de oppervlakte zal moeten blijven.
Genoemd boek is wat onze zeventiend'eeuwsche classici een ‘thesaurus’ plachten te noemen, wat niet zeggen wil, dat het in litterairen zin een ‘trésor’ is, daartoe vertoont het te vaak het rammelend mechaniek van moeizaam aaneengeschakelde détails en faits-divers. Niettemin rijst daaruit gaandeweg, juist door de macht der droge documentatie voor den geest het beeld van een kolossale, verbazingwekkende figuur. Kolossaal, niet in den physieken zin: met zijn cinq pieds deux pouces, zooals hijzelf zegt, kon Balzac zelfs in Frankrijk nauwelijks voor middelmaat doorgaan. Toch - wie het portret van Louis Boulanger (of eer nog de bekende daguerréotype van 1842) beschouwt, krijgt van den man in de witte Benedictijner pij, waarin hij placht te werken, den indruk van zooiets stoers, zoo boordevol van levensstof, dat men moeilijk nalaten kan, zich zijn statuur in het overmatige voor te stellen. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat een kleine vijftig jaar geleden Rodin in het ontwerp voor een standbeeld van den meester, dat misschien niet ten onrechte tenslotte niet is aanvaard, ertoe kwam hem te verbeelden als een rotsklomp door een kop bekroond, symbool van het elementaire, primordiale, dat in hem was.
Laat me beginnen met een kwalificatie, die den man zelf hoogelijk zou hebben mishaagd, hij is een echt kind der Fransche Revolutie. Kleinzoon van een Zuid-Franschen keuterboer, die den naar het Italiaansch zweemenden naam van Balssa voerde, zoon van een ietwat dubbelzinnige ambtenaarsfiguur uit den revolutietijd, die
| |
| |
zich Balzac ging noemen, matigde de fameuze auteur zich, min of meer te goeder trouw, naam, titel en blazoen van de markiezen de Balzac d'Entragues aan en trachtte, aldus gepavoiseerd, in de hoog-aristocratische Parijsche kringen door te dringen, vrijwel zooals Lucien Chardon ‘de Rubempré’ uit ‘Splendeur et Misère des Courtisanes’. Cosi fan tutti! Het is een lust zich hem voor te stellen, zooals hij in de salons van den Faubourg St. Germain verscheen: hemelsblauwlaken rok met vergulde knoopen, zwartzijden stropdas, satijnen vest en ondervest, nanking pantalon-à-soupieds, stroogele handschoenen, bij de twee dozijn aangeschaft veeleer dan aangekocht, want betaald werden ze niet altijd, en den legendairen met turkooizen geornamenteerden wandelstok, de door Mad. de Girardin verheerlijkte en beïroniseerde canne de M. de Balzac, door hemzelf de staart van den hond van Alcibiades gedoopt. En de kinderlijke ongegeneerdheid, waarmee hij zich in gezelschap van de conversatie kon meester maken. ‘Sa verve grosse, mais irrésistible tournait tout de suite au monologue, coupé de rires bruyants, car ce qu'il voyait en parlant l'amusait follement tout le premier. Il riait d'avance de ce qu'il allait dire et tout le monde en riait déjà. On riait de l'écouter, on riait de le voir. Sa face hilare et rougeoyante, éclarée de deux yeux d'une lumière en quelque soite minérale mettait les autres en joye. Il riait, il riait, il éclatait de rire, l'expression semblait inventée pour lui. Il riait comme devait rire Rabelais, il riait comme on imagine qu'aurait ri Hercule.’
Er wordt verteld, dat Balzac eens met Talleyrand ten huize van diens nicht, de hertogin van Dino, gegeten heeft. Het werd geen succes. De uitbundige, aan alle kanten overborrelende romancier - tegenover den uitgedoofden, cynischen diplomaat, welk een tooneel, de eigen pen des grooten mans waardig!
Een rasechte Méridional. Als hij een uitstapje naar Aulnay moet ondernemen, waar zijn toenmalige uitgever Latouche een buitenhuis had, rust hij zich uit met leeren slobkousen, ransel, regenjas, wasdoeken pet, puntstok, een koppel pistolen zelfs, alsof hij op wie weet welke expeditie uit moest. Wie denkt hier niet terstond aan Tartarin de Tarascon, als hij ‘avec grand cliquetis de ferraille’ in het hôtel op den Rigi-Kulm aankomt? En er den boel op stelten zet, zooals ongetwijfeld ook Balzac gedaan zou hebben. Toen hij
| |
| |
bij generaal de Pommereul te Fougères logeerde, waar hij zijn eersten grooten roman ‘Les Chouans’ zou schrijven, kon hij 's avonds eensklaps op zijn praatstoel geraken met verhalen over familieschandalen, erfeniskwesties, geheimzinnige verdwijningen, verdachte sterfgevallen. Het gezelschap hing dan aan zijn lippen, totdat hij met een schaterlach zijn eigen vertelsels wegvaagde: dat alles is uit den duim gezogen, er is geen woord van waar! Liegen, overdrijven, snijden zij op, de Méridionaux? Alphonse Daudet geeft het antwoord: ‘C'est le soleil du Midi qui fait le mirage’. Dat geldt voor Balzac als voor Tartarin.
Balzacs volbloedige brein was zijn eigen zon, die luchtverhevelingen veroorzaakte. Alles deed zich aan hem voor in buitengewone afmetingen en gehuld in magischen gloed, zijn eigen werk niet het minst. Als volgens het boek Genesis de Schepper van Hemel en Aarde zijn dagtaak volbracht had, bezag hij zijn werk, dat het goed was. Balzac overtreft zijn Maker, doordat hij reeds bij voorbaat van de voortreffelijkheid zijner scheppingen overtuigd is. ‘Sublime, profond, gigantesque’ heet het, nog voordat het boek verschenen, ja zelfs geschreven is. Het geheele vocabulair der bewondering volstaat nauwelijks om het naar waarde te prijzen. Niet tevreden, een plaats onder de maarschalken der litteratuur in te nemen, wil hij zijn glorie aan die van Napoleon meten. Op zijn kamer stond een beeldje van den keizer met deze inscriptie van zijn hand: ‘Ce qu'il n'a pu achever par l'épée, je l'accomplirai par la plume.’ Een Tartarinade, die hem niet misstaat, die we met een glimlach aanvaarden. Ze behoort bij hem: zonder deze uitbundigheid, deze volbloedigheid zou hij niet de vruchtbaarste en grootmachtigste van alle Fransche romanciers zijn. Men zal zeggen, dat deze praalhanzerij gebrek aan tact en smaak verraadt. Ook zijn werk hapert het daaraan. Dat heeft hij met andere genieën gemeen. Had Michelangelo, had Rembrandt ‘smaak’? Smaak is een tweederangs deugd.
Het boek van André Billy heet ‘Vie de Balzac’, niet ‘Balzac Romancier’ of ‘Balzac et son Oeuvre’, d.w.z., dat het een levensgeschiedenis behelst, waarin de nauwkeurige catalogus van zijn werken zijn gepaste plaats inneemt, zonder dat daarvan in het litteraire al te veel rekenschap wordt gegeven. Hoofdstukken lang wil het schijnen, alsof die Sisyphus-arbeid van hem, dat
| |
| |
slavenleven gekluisterd aan de schrijftafel maar iets bijkomstigs en zijn onmetelijke werk een bijproduct was. Balzac de salonheld, Balzac le grand amoureux, Balzac de reiziger, Balzac de collectioneur, Balzac de speculant, in de eerste plaats.
Deze man van gigantische litteraire eerzucht was broodschrijver. Van meet af stuurde hij recht aan op glorie en rijkdom, in de vaste overtuiging, dat hij zoowel het een als het ander gewinnen zou. Geldelijke onafhankelijkheid leek hem de eerste voorwaarde, om zich als auteur te kunnen ontplooien. Het stond geschreven, dat de bittere nood het hartebloed uit hem zou persen, waarvan zijn werk verzadigd is. Zijn eerste commercieele avontuur was een uitgeversonderneming. Toen die in het honderd dreigde te loopen, trachtte hij zich lucht te verschaffen door een drukkerij en lettergieterij over te nemen. Resultaat: de déconfiture op korten termijn. Met een schuld van ruim 58.000 fr. begint hij zijn schrijverscarrière. Zoo wordt de geschiedenis van zijn werk die van zijn schulden. Zijn geheele leven was een aanhoudende strijd tegen crediteuren en woekeraars. Met den roem vloeide het geld hem toe, maar hij gaf steeds meer uit dan hij verdiende. Hij verstond de kunst te bezuinigen op het noodige, maar nooit op het overbodige. Zijn hartstocht ging uit naar antiquiteiten en curiositeiten van allerlei aard, zoodat zijn huis tenslotte wel een museum geleek; was het altijd authentieke waar? Dat verklaart ook zijn neiging tot bricabracologie, zooals hij dat zelf noemde. Slechts een hartstochtelijk liefhebber kan de eerste hoofdstukken van ‘La Peau de Chagrin’ geschreven hebben. Het komische is, dat hij zichzelf en anderen tracht wijs te maken, dat die manie van hem eigenlijk uitgerekende burgermanszuinigheid is. - Aan zijn verzamelwoede paarde hij een niet minder felle speculatiezucht. Telkens opnieuw verschijnt zulk een financieele fata morgana aan zijn horizont om hem te begoochelen. De heroïsche speculant Mercadet, le Faiseur, dat is hijzelf. Als man van zaken loopt hij met de meest barokke plannen rond; als ze redelijk zijn, loopt de kans hem tegen. Zijn fantasie keert zich, ook in het dagelijksch leven, bij voorkeur tot het buitensporige.
Men zou bijna zeggen, dat zijn kijk op de werkelijkheid door zijn eigen romantische fictie geinfecteerd was. Het schijnt, alsof hij door concentratie van verbeeldingskracht en wil het wonderbaarlijke in zijn leven te voor- | |
| |
schijn wil tooveren. Want de grens tusschen fantasie en werkelijkheid ligt bij hem niet zoo heel vast.
De ‘Comédie humaine’ vloeit over van ongeloofelijke avonturen en fabelachtige personages, Eugène Sue en Frédéric Soulié hebben er nooit uitzonderlijker verzonnen. Maar zijn meest mirobolante, onovertroffen creatie, dat was hijzelf.
Keeren wij ons nu van den boulevardier, die met zijn wissel-acrobatiek toch soms een zweem van den chevalier d'aventure aan zich heeft, tot den man in de witte pij van het portret van Boulanger, tot den galeislaaf van de litteratuur. Van de ‘Chouans’ af, de eerste studie, die Balzac in de Comédie humaine op zou nemen, heeft hij slechts schaarsche oogenblikken van ontspanning gekend. Hij brengt zijn nachten aan de schrijftafel door en houdt zich alleen door overmatig gebruik van koffie op de been. Dat was zijn eenige stimulans, voldoende echter om hem op den duur te gronde te richten. Hij was een zeer matig drinker, een glaasje Vouvray bij het dîner, al kon hij bij gelegenheid heel wat aan. Eens schijnt hij (heel zeker is het niet) van hasjisj gebruik gemaakt te hebben, maar dergelijke narcotica had hij niet noodig om zich een paradis artificiel te scheppen.
‘Ik slaap nog slechts vijf uur, schrijft hij in 1833 aan Mme Carraud, van middernacht tot twaalf uur 's middags besteed ik aan de schrijverij, van twaalf tot halfvijf corrigeer ik mijn drukproeven.’ Die dag- en nachtindeeling wisselde weleens, zooals uit een mededeeling van zijn uitgever Werdet blijkt, maar het kwam tenslotte op hetzelfde neer. - ‘Werken, altijd werken! Ik geloof niet, dat ooit hersens, pen en hand met behulp van een flesch inkt zulk een tour de force uitgehaald hebben,’ aldus in een brief aan Mme de Hanska. Hij schreef den ‘Médecin de Campagne’ in 72 uur van onafgebroken arbeid, daarop ‘begraaft hij zestig nachten’ in de drukproeven. Terwijl hij aan ‘César Birotteau’ bezig was, bleef hij vijfentwintig etmalen achtereen zonder slaap. Ik weet niet, of dat menschenmogelijk is; al beeldde hij het zich alleen maar in, dan is het erg genoeg. ‘Ik heb nauwelijks tijd, om zelfs het allerdringendste af te doen, ik zal achttien uren per dag moeten werken,’ heet het in 1846. Zelfs zijn ijzeren gestel hield dat niet uit: hij werd op den duur geplaagd door maagpijnen, duizelingen, migraine, spierpijnen; noodgedwongen moet
| |
| |
hij dan inbinden of zelfs het werk neerleggen, maar bij het eerste vleugje van beterschap gaat hetzelfde lieve leven weer zijn gang. Men behoeft zich dan ook niet te verwonderen over de tekortkomingen in de Comédie humaine, over al het ongelijke, overhaaste, troebele erin, over tal van duisterheden en vergeetachtigheden. Men verwondert zich veeleer, dat het nog niet erger is.
En de korte rustpoozen, die hij zich gunt, brengen geen verademing. Zijn geforceerde reizen, naar de Oekraïne, naar Petersburg, naar Italië, naar Weenen, hoofdzakelijk episoden in zijn jarenlange vrijage met ‘l'Etrangère’, Mme de Hanska, zijn ware corveeën. Die geheele liefdesgeschiedenis werd ‘une longue agonie’, want als hij haar eenmaal gewonnen heeft, is hij ten doode gedoemd. Maar geen harde levenservaring - en ook zijn letterkundige loopbaan bood er te over - heeft den goedmoedigen reus, ‘le sanglier joyeux’, zooals Champfleury hem noemde, ooit kunnen verbitteren. Zijn correspondentie verraadt een warm, edelmoedig, mededeelzaam hart. Steeds bewaart hij in onuitputtelijk zelfvertrouwen zijn stoeren, vroolijken moed.
In de geschiedenis der letteren staat Balzac, dat weet iedereen, als realist geclasseerd. Wanneer wij hem als zoodanig bestempelen, wil dat niet zeggen, dat zijn drijfveer simpelweg de copieerlust des dagelijkschen levens was. Hij was in de eerste plaats een man van verbeelding, een romanticus, ja een visionair. Realiteit en fantasie zijn voor hem twee in elkaar verwikkelde dimensies. In zijn best geobserveerde romans barst soms een onverwachte coup de théâtre, een paradoxale wending uit, die ons vanuit de werkelijkheid met één slag in de zuivere fictie verplaatst. Het is een enkele maal een noodschot, een soort van schrijversstaatsgreep, om een wending te geven aan een intrigue, die in het banale of het vage dreigt te verloopen, maar vaker een onbedwingbare neiging tot het wonderbaarlijke, mysterieuze. Balzac poseert gaarne als wetenschappelijk man en zijn kennis ‘de omni re scibili et aliis’ is inderdaad indrukwekkend, maar zijn wetenschap neigt hier en daar naar de zwarte kunst, de thaumaturgie. Boven de wereld der werkelijkheid van dezen machtigen realist strekt zich een andere uit van bovennatuurlijke orde. Swedenborg, Lavater, St.-Martin zijn groote namen bij hem.
Hoe wonderlijk het ook klinken moge, men zou kunnen zeggen,
| |
| |
dat deze geweldige waarnemer in een voortdurende hallucinatie geleefd heeft. Bezeten door zijn werk onderscheidt hij tenslotte niet meer tusschen wat hij fantaseert en wat hij ziet. Het is een feit, dat hij na een half etmaal van overspannen arbeid den weg in zijn eigen welvertrouwde buurt niet meer vond; het moet dan in zijn van bloed overladen hersens geschemerd hebben als in die van een koortslijder of een dronken man. Hij duizelde van zijn eigen verbeelding. De scheppingen van zijn brein, de gebeurtenissen en personages, die hij het aanzijn geeft, worden werkelijkheid voor hem. Als Jules Sandeau hem het navrant verhaal van de ziekte en het overlijden van een zuster komt doen, luistert hij verstrooid. ‘Revenons aux choses sérieuses.’ Een andermaal: ‘Alles goed en wel, maar - Nucingen en wat te beginnen met de hertogin de Langeais?’ Sterker nog: op een goeden dag stormt een van zijn confraters zijn werkkamer binnen en kondigt het bezoek aan van Mme de Marneffe, de gevaarlijke en verleidelijke Mme de Marneffe uit ‘La Cousine Bette’. Balzac schrikt op, haalt zijn vingers door zijn verwarde haren, trekt zijn das recht en roept nerveus: ‘Faites entrer.’
Realisme berust op waarneming, dat spreekt vanzelf; hoeveel echter in het werk van Balzac zal niet de vrucht zijn eener uiterst scherpe intuïtie? Vergeten we niet, dat hij zijn leven lang door een zoo goed als onafgebroken arbeid in beslag genomen werd. Vooral in zijn jeugd moet hij het materiaal voor de Comédie verzameld hebben. Grootendeels zal hij dus op zijn herinnering geteerd hebben, zijn waarneming is dan ‘belegen stof’. En wat mag daarmee intusschen in den oven van zijn brein niet gebeurd zijn? Maar die stof werd dan toch voortdurend aangevuld, zoodra hij een oogenblik vrijen tijd kon vinden. Zijn geweldige hersen-mechaniek werkte dan niettemin door, zooals een machine, die voor het moment niets te zagen of te boren heeft, toch haar slagen maakt. Zijn oog nam met verbluffende snelheid wat hem belang inboezemde tergelijkertijd in zijn geheel en in onderdeelen op. ‘Hij kwam, vertelt Ste-Beuve en maakte een praatje met u; hij, zoo bedwelmd door zijn eigen werk en schijnbaar zoo vervuld van zichzelf, wist tot zijn profijt te ondervragen, hij verstond de kunst te luisteren; zelfs als hij niet luisterde, als hij slechts zichzelf en zijn werk in het oog scheen gehouden te hebben, ging hij heen
| |
| |
met alles in zijn hersens wat hij wenschte te weten en hij verraste u later door het neer te schrijven.’ Maar de fantasie en de intuïtie werden dan toch te werk gesteld, om de werkelijkheid te verbeelden. Immers, ook het realisme is geen calque van de natuur. Abstractie, d.i. vereenvoudiging, idealiseering, d.i. styliseering, blijven ook hier de onontbeerlijke middelen. Wat blijft er dan van het begrip realisme over, zal men vragen. De waarheid is, dat de critische analyse dikwijls, in laatste instantie, de verschillen tusschen de genres, stijlen, methoden schijnt te vervagen. Vooral bij de zeer grooten.
Balzacs personen lijken vaak irreëel, in het leven onbestaanbaar. Zijn ze dan onwezenlijke luchtbellen der fantasie, of holle, topzware bouwsels, die bij het eerste zuchtje van nuchtere werkelijkheid verkruimelen? Wij weten, dat dat niet zoo is. Niemand onzer gelooft in Jacques Collin, alias Vautrin, alias den Spaanschen priester Don Carlos Herrera, die een rol speelt in ‘Le Père Goriot’ en als aartsdemon in het hart van de intrigue van ‘Splendeur et Misère des Courtisanes’ zit, gelijk een spin in haar web, - niemand gelooft in hem als bestaanbaar en toch is hij in het raam der fictie een werkelijkheid, zoo groot is de macht der artistieke suggestie. In Balzacs denkbeeldige wereld geldt dus een andere menschelijke schaal. Niet anders is het met alle groote scheppingen. Vertaal den Zeus van Otricoli of de Sibyllen van de Sixtina en de Medici-figuren van Michelangelo niet terug in het vleesch, ze zouden monstruositeiten worden. Waarom zou het met de groote litteraire creaties anders gesteld zijn?
Wij treffen aan den eenen kant bij Balzac personages aan, die eer typen dan individuen genoemd kunnen worden, aan den anderen kant figuren, die men als excessief zou kunnen kenschetsen. De typische personages zijn niet reëel, omdat slechts het individu reëel kan zijn; de excessieve zijn het evenmin, om de bijna tegenovergestelde reden, dat hun individualiteit overdreven, om zoo te zeggen uitgedijd is tot ongewone proporties. Feitelijk gaat dan de schrijver de grenzen van het realisme te buiten, overschrijdt hij die middelmaat van waarheid, die het realisme eigenlijk ten doel heeft te beschrijven. IJdel pogen, blijkt het alweer, om den man in een rubriek als in een kooitje te willen vangen; hij puilt er aan alle kanten uit.
| |
| |
Er gebeuren met zijn karakters meermalen merkwaardige dingen. De parfumeur Birotteau b.v., in het eerste gedeelte van den roman een ietwat onnoozele ijdeltuit, wordt in de tweede helft een soort van heilige en martelaar. La Cousine Bette, aanvankelijk een simpele, plompe bedaagde maagd, ontpopt zich tenslotte als een monster van doortraptheid en kwaadaardigheid. De abbé Troubert vooral (in ‘Le Curé de Tours’), eerst niet meer dan een intrigantje op kleine schaal, maar van wien de auteur in den loop van het verhaal zooiets als een tweeden Sixtus V maakt. Dit zijn slechts een paar zeer treffende voorbeelden. Ik stel me de zaak ongeveer zóó voor. Balzac begon met zijn personage aan de werkelijkheid te ontleenen, objectief daartegenover te staan, maar al schrijvende maakte hij het tot zijn creatuur, waarmee hij zich tot op zekere hoogte vereenzelvigde, waaraan hij iets van zijn eigen kwaliteiten toebedeelde en dat hij zoodoende van een heviger levensgeest voorzag dan waarmee hij zoo'n wezen oorspronkelijk had geconcipieerd. Zoo worden maat en verhouding wellicht uit het oog verloren. ‘Ses personnages croissent outre mesure,’ jammert de critiek dan, een klacht, waaraan men met een glimlach kan voorbijgaan. Een enkele maal loopt het de spuigaten uit. Asië, de ‘cordon bleu’ van Esther Gobseck (‘Splendeur et Misère’), heet aanvankelijk een Maleische, maar eindigt als de gewezen minnares van Marat en tante van Vautrin, zijn voornaamste handlangster in zijn misdadige intrigues. Is dat niet wat al te vrijmachtig met de waarschijnlijkheid omspringen?
In een aantal van zijn personages is een geheele sociale groep saamgevat, andere moeten het symbool van een allesoverheerschenden hartstocht voorstellen. Bij deze laatsten is het innerlijk leven tot dien hartstocht ingeschrompeld. Bij Balthasar Claës (‘La Recherche de l'Absolu’) verstikt zijn alchemistische monomanie elk ander gevoel, ze is als een onkruid, dat een voorheen bloeiende gaarde overwoekert. Zijn gansche omgeving, vrouw, kinderen en al, raakt vergeten, alsof ze niet meer bestond. Le père Grandet is de geïncarneerde vrekkigheid; hij denkt en gevoelt uitsluitend in goud. Hij is een andere soort van Balthasar Claës, op zijn wijze ook alchemist. In le père Goriot is niets menschelijks dan zijn vaderliefde overgebleven, indien men zulk een vaderliefde nog een normaal menschelijk gevoel kan noemen. Dat is al
| |
| |
te rudimentaire psychologie, nietwaar? Zoo simplistisch is het leven niet. Claës, Goriot, Grandet zijn niets dan maniakken. Des te bewonderenswaardiger is de kracht, waarmede Balzac deze schijnbaar statische figuren beweging gegeven heeft, de steigerende verbeelding, die hem, om zijn van den aanvang af geoutreerde karakters vol te houden, in den loop van zijn verhaal al sterker en sterker trekken doet vinden. Shakespeariaansch is de tragische grootschheid, waarmee deze gewoonlijk potsierlijke typen, de vrek, de zwakzinnige vader, de zoeker van den steen der wijzen, zijn omkleed. Ik denk hier ook aan een van die andere groote scheppingen van Balzac, den Chouan Marche-à-terre, kobold, gnoom, Elementargeist van Bretagne, symbolisch wezen, gedistilleerd uit vele elementen van realiteit. Of aan den reeds genoemden Vautrin, aan den agent der politieke politie Corentin, aan Michu uit ‘Une ténébreuse Affaire’. Zij blijven voor de verbeelding leven, deze figuren van overmatige persoonlijkheid, wanneer de conterfeitsels d'après nature allang uit het geheugen verdwenen zijn. Zij leven waarachtiger dan menig mensch van vleesch en bloed. Zij staan in hun verbeelde ruimte even tastbaar en wezenlijk als de groote figuren der historie in de hunne. En waar is eigenlijk het onderscheid, waar we de laatste toch ook alleen uit dat soort van fictie kennen, dat we geschiedschrijving noemen?
Het realisme van Balzac is dus niet te zoeken in de vaak explosieve intrigue van zijn romans, noch in de bonte wereld van zijn karakters, hoe hevig levend ze ook mogen zijn. Is het dan in zijn beschrijvingen, in het tooneel, waarop hij zijn personages laat optreden? Elk schoolboekje weet te vertellen, dat hij de localiteit, waar hij een roman wilde laten spelen, ging verkennen, of zoo dat niet mogelijk was, aan vrienden uitvoerige inlichtingen met stadsplannen en prenten verzocht. Zeker vindt men bij Balzac minutieus getrouwe plaats- en natuurbeschrijvingen. Ik behoef slechts aan zijn eersteling ‘Les Chouans’ te herinneren, die men bijna als Guide de la cîté de Fougères zou kunnen gebruiken. Hetzelfde geldt voor zijn laatsten, onvoltooiden roman ‘Le Député d'Arcis’. Wie het boek gelezen heeft, voelt zich in Arcissur-Aube, miniatuurhoofdstadje van de Champagne pouilleuse, terstond en pays de connaissance. Wat er ook vernield moge zijn
| |
| |
in Tours, ‘Le Curé de Tours’ vereeuwigt als een lithografie de kathedraal van St. Gatien en haar omgeving. Het huis van le père Grandet in Saumur, het geboortehuis van Véronique in ‘Le Curé de Village’, ‘la Maison du Chat qui pelote’, ze staan voorgoed in het geheugen geëtst. Als realistische documenten? Ik zou het niet durven beamen. Zelfs waar Balzac realist is, vindt men bij hem altijd het surplus der gewone werkelijkheid. Een woning wordt voor hem een physionomie, gerimpeld, gecraqueleerd, geblutst, gebult als een overjarig menschelijk wezen. Niet te vergeten ook, dat hij lang niet altijd de natuur objectief geeft, heel vaak ziet hij een landschap, een stadsgezicht door de oogen van zijn sujet, het kan dan een visioen, een hallucinatie, een booze droom worden. Als Raphael de Valentin, na zijn laatsten louis verspeeld te hebben, voordat hij zich zal gaan verdrinken, een middag doelloos in Parijs rondzwerft, vatten zijn oogen, verstard door zijn innerlijke benauwenis, in een hap en een snap een reeks van abrupte beelden: een brug, het groezelige, wielende Seinewater, het Louvre, de hooge, smalle kadehuizen. Schildering van een neurose, veeleer dan van de natuur. Men zou mogen zeggen, dat Balzac Parijs in elk geval nooit realistisch beschrijft, de stad is voor zijn voorstelling te zeer psychisch belast. Zij is een levend wezen, waarvoor hij diep ontzag, ja, een zekere vrees heeft. Een labyrinth van zonde en dood, een verslindster van menschen, une happe-chair. Billy mag wel gelijk hebben, als hij beweert, dat Balzac altijd tegenover Parijs de provinciaal gebleven is. ‘Un grand homme de province’, die nooit ten volle over zijn ‘début dans la vie’ heengekomen is. Het tafereel van het kwartier, waar Carlos Herrera, alias Vautrin, Esther Gobseck van den verstikkingsdood redt, is een nachtmerrie. Wankele cavaljes, die elkaar als dronkemannen op
de been houden, schimmelige, zweetende muren, gapende deurholen als stinkende muilen, die den pestwalm van hoererij, drankzucht en misdaad uitademen, die prevelen, rochelen, in een demonischen schaterlach uitbarsten. De dikwijls uiterst gedétailleerde beschrijving maakt Balzac nog niet in den technischen zin tot realist. Om zich daarvan te overtuigen behoeft men slechts het Parijs van Flaubert, b.v. in de ‘Education sentimentale’, met het zijne te vergelijken.
Op den koop toe, een van de meest indrukwekkende schilderingen,
| |
| |
die Balzac gegeven heeft, is er een van zuivere verbeelding, van een natuur, die hem geheel onbekend is, ik bedoel het Noorweegsche fjordenlandschap in het begin van ‘Séraphita’, grandioos panorama niet alleen, maar van een adembeklemmende doodelijke koude. Neen, het is blijkbaar ook niet in het beschrijvend element van zijn kunst, dat we den realist Balzac te zoeken hebben.
La ‘Comédie humaine’. Deze titel voor de verzamelde werken van Balzac, waarin dan de drie tientallen ‘Contes drolatiques’, die er honderd hadden moeten worden, een hors d'oeuvre vormen, hetzij een herinnering aan een vers uit ‘La Maison du Berger’ van Alfred de Vigny, hetzij ingegeven door een Dante-enthousiast, die toen juist uit Italië terugkwam, dateert van 1841, toen Balzac het grootste en wellicht belangrijkste gedeelte van zijn schrijversloopbaan achter den rug had. Valsche bescheidenheid is aan dezen titel, die immers de vergelijking uitlokt met niemand minder dan den grootsten visionairen poëet van den na-klassieken tijd, uiteraard vreemd, men heeft er zelfs een gebrek aan smaak in gevonden. Hoe dat zij, de titel is niet alleen een soort van uitdaging, hij is ook in de keuze van het adjectief een program. De voorrede van de ‘Comédie’ is in meer dan een opzicht merkwaardig, ze dient echter met omzichtigheid gelezen te worden. In de eerste plaats (en hier niet alleen, want deze epicus is ook gaarne raisonneur) dient Balzac zich aan als reactionnair, katholiek en monarchist. ‘Ik schrijf, zegt hij, in het licht van twee eeuwige waarheden, den godsdienst en de monarchie. Beide vullen elkander aan, beide zijn instrumenten ter handhaving van de maatschappelijke orde’. Echter, van deze theologisch-politische overtuiging ontdekt men, buiten zijn eenigszins rhetorische, maar vaak zeer indrukwekkende beginselverklaringen, in het mechanisme van zijn werk nauwelijks een spoor. Balzac is in zijn levensbeschouwing in werkelijkheid agnosticist en determinist, ja het zou niet moeilijk zijn hem als voorlooper van het historisch-materialisme te kenschetsen. Zijn neiging tot het mysticisme is eer als een neiging tot het bovennatuurlijke, het mysterieuze te bestempelen. Weliswaar noemt hij telkens de namen van groote mystici als Jacob Boehme, Swedenborg, Lavater, maar te vaak in
eenen adem met de kwakzalvers van het Illuminisme, om niet te doen beseffen, dat wat hij onder mystiek verstaat niets anders dan het occultisme is. ‘La
| |
| |
préface du Livre mystique nous donne un aperçu de ce qui était la religion propre de Balzac: c'est ce mysticisme, venu de l'Asie, conservé dans Memphis, formulé dans le Pentateuque, entretenu à Eleusis, à Delphes et par l'école pythagoricienne, puis passé dans l'Apocalypse de St.-Jean, et transmis à l'Université de Paris, puis à Mme Guyon, à Fénelon, à Antoinette Bourignon, par les philosophes allemands, puis à Swedenborg, puis à St.-Martin...’ Ik wil hiervan niet te veel zeggen, ik ben in deze materie onvoldoende thuis. Bedenk ik me, dat Balzac ook een onwrikbaar vertrouwen had in chiromancie, cartomancie, phrenologie, astrologie, dan komt me, met alle respect voor den grooten man, het woord apekool voor den mond. Dat lijkt te kras, nietwaar? Laat me dan den term ‘aan magie verwante gnosis’ kiezen, het aan den lezer overlatend het zijne daarbij te denken. In elk geval geen mystiek, zooals ik het begrip tenminste versta; dit alles is te opzichtig, te kakelbont, van Gods verborgen omgang vindt men bij dezen Méridional geen spoor.
Maar Séraphita, zal men mij tegenwerpen. Deze fantasmagorie van een dubbelslachtig wezen, misschien het meest poëtische verhaal, dat door Balzac geschreven is en door Taine met een canto uit de Divina Commedia op één lijn werd gesteld, - ik kan daarin, trots het door Seraphitus-Séraphita beleden luidklinkend credo, alleen occultisme ontdekken. Het valt bovendien geheel buiten het kader der Comédie. Het is noodig daartoe terug te keeren.
De titel‘La Comédie humaine’, eenmaal gevonden als samenvatting van zijn oeuvre, moet Balzac de gewaarwording gegeven hebben, die de schilder ondergaat, als hij voor de eerste maal zijn doek in de lijst ziet. Die strakke omraming doet dan uitkomen wat er in de schildering nog niet kantig omlijnd is. Zoo moet zijn werk hem chaotisch, onsamenhangend geleken hebben. Zijn Latijnsch gevoel voor preciesheid en orde, zijn pseudo-wetenschappelijke zin voor classificatie leidden hem toen tot de onderverdeeling van zijn werk in de bekende rubrieken: Scènes de la vie privée, de la vie de province, de la vie parisienne, de la vie militaire, de la vie de campagne, waaraan dan nog de eenigszins problematieke études philosophiques en analytiques, elk voorloopig slechts door een enkel werk vertegenwoordigd, werden toegevoegd. De scènes de la vie privée stellen volgens hem jeugd en jongeling- | |
| |
schap en haar fouten voor, de scènes de la vie de province den leeftijd der hartstochten, belangen, eerzucht en wat dies meer zij. Balzac wil het doen voorkomen, alsof dat imposante programma idée préconcue was. Gaan we de chronologische orde van zijn verhalen na, dan blijkt daarvan geen spoor. Het is waar, dat ze met eenigen goeden wil in zijn classificaties ondergebracht kunnen worden, maar lang niet altijd zonder aarzeling. Is b.v. ‘La Peau de Chagrin’ een scène de la vie privée, een scène de la vie parisienne of een étude philosophique? Het is zeer aannemelijk, dat Balzac herhaaldelijk in zijn maatschappelijke en psychologische studies een bepaalde lijn gevolgd heeft, maar achteraf stelt hij dat zich (of ons) veel te rigoureus voor. Vaak zal hem een persoonlijke ontmoeting (men kan ervan verzekerd zijn, dat elk individu hem een soort van biografisch abrégé suggereerde) aanleiding geweest zijn, om zich in een of anderen hartstocht of levensstaat
te verdiepen. Ongetwijfeld was hij als elk artist in de eerste plaats waarnemend oog. Waar blijft tegenover het eeuwig wisselende, rijk geschakeerde leven de systematiek?
Wat zijn nu de wetten, welke volgens dezen kampioen voor troon en altaar de menschenwereld regeeren? De maatschappij is voor hem slechts een uitbreiding van het rijk der natuur. Bij herhaling spreekt hij dan ook van ‘la Nature sociale’. Bij de dieren heeft men uitsluitend met het physieke, bij de menschen in de eerste plaats met het sociale milieu te rekenen. Het physieke milieu heeft het oorspronkelijke dierentype gaandeweg gewijzigd en varianten geschapen, die aan de soorten ten grondslag liggen; op den mensch oefent het sociale milieu zijn invloed zoodanig, dat er minstens evenveel menschensoorten als dierenvariëteiten bestaan. ‘De verschillen tusschen den soldaat, den werkman, den administrateur, den advocaat enz. zijn, hoewel moeilijker te vatten, even aanmerkelijk als die, welke den wolf, den leeuw, den ezel, den haai onderscheiden.’ De beschrijving dezer sociale variëteiten, dat is het doel, dat Balzac zich gesteld heeft. En in verband daarmee de beschrijving der zeden, d.w.z. der reacties van de menschen op de sociale prikkels, een onderdeel der geschiedenis, dat, door de officieele historiografie verwaarloosd, aan den romancier ten taak gevallen is. Een zekere overeenkomst met de denkbeelden van Aug. Comte, wiens ‘Cours de philosophie positive’ in hetzelfde
| |
| |
jaar als de ‘Avant-propos’ op de Comédie humaine verscheen, is hier niet te miskennen.
De positie van den mensch in de wereldorde is voor Balzac geenszins die der Katholieke Kerk. Laat me hier even opmerken, dat hijzelf het orthodoxe katholicisme verwierp. Zijn religie was dat eigenaardige, fantastische gnosticisme, dat ik hierboven al aangeduid heb. Des te eer acht hij zich geroepen de Kerk te verdedigen, met wier beginsel hij zich op grond van de rede en de welvoegelijkheid verbonden voelt.
In zijn oog is de mensch geen in vrijen wil handelend wezen, maar een product der omstandigheden. Hij waant zichzelf autonoom, maar is inderdaad een marionet. Het gevolg van deze opvatting is Balzacs volslagen amoraliteit. Er is in zijn oogen geen goed en kwaad in de menschelijke handelingen. Niet dat hij met satanische perversiteit het een voor het ander tracht te doen doorgaan, maar het interesseert hem nauwelijks, of zijn menschen goed of kwaad handelen. Met eenige verrassing leest men boven het derde boek van ‘Splendeur et Misère’ den titel: ‘Où mènent les mauvais Chemins’, zoo ver geraakt men in den loop van het verhaal jenseits vom Guten und Bösen. Balzac stelt uitsluitend belang in de vitaliteit van zijn creaturen en als hun booze neigingen hen met den kop tegen den muur doen loopen, tant pis pour eux. Want een Nemesis ontbreekt in zijn wereld in het geheel niet: van al wat zijn lieden zich van den disch des levens toeëigenen, wordt de prijs onverbiddelijk gevorderd.
Om de waarheid te zeggen, de maatschappij, die Balzac te schilderen had, heeft weinig van een zedelijke wereldorde. De periode der Juli-monarchie wordt beheerscht door het geld en nogeens door het geld; alle streven, politiek en maatschappelijk is daarop gericht; niemand wist dat beter dan deze vos, die de passie preekt en in zijn romans met zijn sujetten vaak heel gezellig blijkt mee te financieren. Het is de tijd der Rastignacs, Nucingens, Du Tillets, Philippe Brideau's en al die anderen, die zijn meesterlijke hand geteekend heeft. Vergelijk de fictie van den grooten man met de ‘Histoire de dix Ans’ van Louis Blanc en gij verkrijgt geen ander beeld. De eene schildering steunt de andere; ze verleenen elkaar over en weer reliëf en kleur.
Rastignac, Nucingen, Du Tillet, Brideau, - wat men ook aan
| |
| |
Balzac te becritiseeren en te betuttelen heeft gehad, niemand heeft ooit de levende levendheid, de lijfelijke presentie van zijn groote figuren ontkend. Doch niet alleen in de eerste plaats daarom staat hij ons voor als de groote schepper. Anderen hebben op hun eigen wijs niet minder levende menschen geschapen. Wat evenwel niemand vóór noch na hem ondernomen heeft, met uitzondering dan van Jules Romains, dat is de schildering van een gansche maatschappij in al haar wisselende aspecten, in het geheel van haar geledingen. In 1833 komt hij op het denkbeeld zich een vast personeel te scheppen, dat in al zijn romans telkens zou verschijnen, een geniaal, vermetel plan, waar hij zelf aanvankelijk eenigszins schroomvallig tegenover stond. Het is opvallend, dat de Fransche critiek over het algemeen zoo weinig oog gehad heeft voor het volstrekt unieke en giganteske van deze conceptie, ja zelfs, dat een man als Ste-Beuve er zich smalend over uitlaat. ‘Quel ennui de se retrouver à tout bout de champ en face des mêmes visages.’ Hoe is het mogelijk! En Maurice Bardèche meent, dat de Parijsche société wel erg provinciaal wordt, als men telkens dezelfde Grandlieu's, Vandenesse's, Bianchons, Mesdames de Maufrigneuse, Beauséant, Bargeton tegenkomt. Mij heeft dat nooit getroffen en zooal: wàs de Parijsche beau-monde geen beperkt kringetje?
Maar één ding dient nadrukkelijk opgemerkt te worden: de wereld van Balzac is niet het exacte spiegelbeeld van de werkelijkheid en zijn burgerlijke stand klopt niet met de registers van het Frankrijk van de eerste helft der 19e eeuw! Heeft hij zelfs niet de vermetelheid gehad ‘de vouloir faire concurrence à l'état civil’? Op Mlle Félicité des Touches na, in wie men onmiddellijk George Sand herkennen zal, kan men nauwelijks één van zijn persoonlijkheden aanwijzen als het portret van een tijdgenoot. Wien heeft men met Thiers of Guizot, Victor Hugo of Lamartine, Delacroix of Ingres te identificeeren? Wie verschuilen zich achter De Marsay, Rastignac, Nucingen, Bianchon, Maxime de Trailles, de prinses de Cadignan? IJdele vragen. ‘All the characters of this story are entirely fictitious’, waarschuwt het titelblad van menigen Engelschen roman, van welke mededeeling men dan vaak meesmuilend kennis neemt. Voor Balzac geldt dat absoluut; ware het anders, de Fransche Balzacstudie zou het allang uitgevischt hebben.
| |
| |
Volmaakt natuurgetrouw moge gewoonlijk het tooneel zijn, waarop zijn verhalen spelen, de acteurs zijn schepsels van zijn verbeelding. Niettemin past zijn fictie op de geschiedenis van zijn tijd, als de eene oesterschelp op de andere. In mijn oogen is dat niets minder dan mysterieus. Daar lééft dus (in den meest praegnanten zin van het woord) een wereld in hem. Dat en niets anders, het heroïsch vermogen een dynamische totaliteit te kunnen scheppen, dat is het realisme van Balzac.
Het is verwonderlijk te bedenken, dat deze alomvattende geest zijn menschen niet slechts als individuen, maar als onderdeelen van het geheel gezien heeft, dat hun beeld in hem zoo vast omlijnd is, dat hij in staat is, hen telkens opnieuw als sujetten in zijn geweldig spel te gebruiken. Men bedenke, dat men Nucingen niet alleen ziet optreden in ‘La Maison Nucingen’, of wel in ‘Splendeur et Misère des Courtisanes’, maar ook in ‘César Birotteau’, of in ‘Gobseck’, of in ‘le Père Goriot’, of in ‘Illusions perdues’, nu als hoofdpersoon, dan als bijfiguur, soms alleen maar als statist, onder allerlei licht en aspect en dat hij altijd is de dikke Elzasser Jood met zijn gutturale bargoensch en zijn vettige bonhomie, die in meedoogenlooze zakelijkheid verkeert, als hij zijn slag moet slaan. Wij bewonderen het in een auteur, als hij in één roman zijn karakters volhoudt, maar wat te zeggen van de machtige hand, die erin slaagt eenige tientallen figuren van het eerste plan in eenige tientallen romans te handhaven? Men voege daaraan toe de honderden bijfiguren en figuranten, alle met hun onderscheiden physionomie, om het tooneel vol te maken, den indruk van menigte te geven. Hoe dat alles geordend is, hoe dat beweegt en deint, ineenvloeit en zich weer verspreidt, naar den achtergrond wijkt en op tijd weer in het licht treedt! Het onmetelijke, het bijna bovenmenschelijke van deze conceptie dringt eerst tot den lezer door, - niet na de lectuur van drie of vier, maar na de vermeestering van een paar dozijn verhalen. Eerst dan beseft hij iets van de geweldige schaal, waarop de Comédie humaine is ontworpen.
Zijn het in de eerste plaats de grootsch gewrochte hoofdfiguren, de stoere pijlers, die het gebouw der Comédie schragen, niet minder verwonderlijk geschilderd is de achtergrond der figuranten, die als repoussoir moeten dienen. Dat fond draagt wellicht meer dan iets anders bij tot den indruk van realiteit. Het zijn de kleine
| |
| |
veeren en raadjes in het groote maatschappelijke mechaniek, dat de Comédie in beweging brengt. Hier wordt ons geen bijzonderheid bespaard, want Balzac is van alles op de hoogte en interesseert zich voor alles. Dan raakt de man op zijn praatstoel, juist zooals indertijd in den salon van De Pommereul. Dat zijn, geachte lezer van Balzac, de spaarzaam gealigneerde, dichtbedrukte bladzijden, die gij gewoonlijk overslaat, de lange uitweidingen en gedétailleerde beschrijvingen, waarin het verhaal geen voortgang schijnt te maken, die, meent ge, zonder schade voor het geheel konden worden gecoupeerd. Ik verzeker den geachten lezer, dat hij zich vergist. Zonder deze schijnbare overbodigheden zou de roman zijn sfeer, zijn tonaliteit missen, het geheel zou rammelen. Men snijdt toch den achtergrond van een portret niet weg, alsof de afgebeelde ook wel zonder dien bestaan kon! Laat de aandachtige lezer van Balzac maar eens in zijn herinnering nagaan, of niet dat bijkomstige juist datgene is wat hem is bijgebleven, als hij het groote plan en de intrigue van den roman allang vergeten is. De proef is door ieder voor zichzelf gemakkelijk te nemen. Wat komt bij mij boven, als ik aanleiding heb aan de Peau de Chagrin te denken? In de eerste plaats de magazijnen, onafzienbaar als het Louvre of het Britsch Museum, van den ouden antiquair, die Raphael de Valentin den fatalen talisman in handen geeft; vervolgens het spattend vuurwerk van bonmots, calembours, paradoxen van de jeugdige gens de lettres aan het groote bacchanaal van Taillefer, de brillante blague van de Jeune France. Eeuwenheugende afgrond, waaruit het mysterieuze opdoemt, hedendaagsche achtergrond, waartegen het leven van den door het Noodlot gegrepene zich afspelen zal. In ‘le Père Goriot’ het ochtendlijk uur, waarin Mad. Vauquer, voorafgegaan door haar poes, de van oudbakken keukenwalmen verzadigde eetkamer van haar pension komt binnenschommelen. Dat is de kwintessens van de
benauwenis van den roman. ‘Le Curé de Tours’. Uit copy en drukproeven blijkt, dat Balzac herhaalde malen de schildering van het portret ten voeten uit van den Abbé Birottrau onderbreekt, om den lezer goed te doordringen van de sombere kilheid van diens huis in de schaduw van St.-Gatien. De aandachtige zorg, waarmee hij zulke beschrijvingen polijstte, ciseleerde, bewijst, welke waarde hij er zelf aan hechtte. Ik behoef niet te zeggen:
| |
| |
terecht. Dat bijkomstige is het immers, dat een boek goud of grauw of rose maakt, en is het niet waar, dat de atmosfeer van een boek van meer belang is dan al het andere? Gunnen wij ook den grooten man het zichtbaar genoegen, waarmee hij over zijn figuranten en hun kleine belangen, kleine genoegens, kleine intrigues uitweidt; als men zich goedwillig te luisteren zet, is het langademig verhaal boeiend genoeg. Men voelt den polsslag van het leven zelf. Maar geduld! Geen détail is den meester te onbelangrijk. Als in ‘Les Employés’ de sous-chef Rabourdin zich in het hoofd zet, de administratie van zijn sectie te hervormen, krijgt men het geheele plan tot in onderdeelen voorgezet. Als Birotteau om zijn Makassarolie te lanceeren het ‘Comagène’ uitvindt, wordt men bij den chemicus Vauquelin binnengeleid, om een uitvoerig college over de samenstelling van het haar aan te hooren. Vervolgens wordt men ingelicht over den vorm der flacons, over de reclameplaten in vergulde lijst, die de uitvinder aan alle coiffeurs van Parijs distribueert, krijgt men het meesterlijk prospectus te hooren, dat Andoche Finot voor de reclame opstelt, wordt men ingewijd in het plan de campagne van den heroïschen commis-voyageur, l'illustre Gaudissart. Aangaande juridische en erfeniskwesties (ah, le mur mitoyen, wat speelt die een rol) worden we haarfijn ingelicht, dat spreekt vanzelf, want in juridische chicane en fielterij schept deze oud-advocaten-klerk een hartstochtelijk behagen.
Is een boek van Balzac uit, als de laatste bladzijde gelezen en het deel gesloten is? Misschien; wie zal zeggen, of men nog ooit van David Séchard en zijn Eve, van Ursule Mirouet, van die vele anderen vernemen zal, of dat zij voortaan een oninteressant gelukkig leven leiden zullen, comme ces peuples qui n'ont pas d'histoire? Of zal, want dat komt ook voor, een van de figuranten van een vorigen roman, tot individueel leven gewekt, a.h.w. gegalvaniseerd, in een anderen een rol gaan spelen? Mocht men het genoemde paar David en Eve opnieuw ontmoeten, men zou dezelfde en toch niet dezelfde personen aanschouwen, want er is intusschen met hen iets gebeurd, dat aan hun persoonlijkheid af- of toegedaan heeft en Balzac zal niet nalaten, dat te gelegener tijd te vertellen. ‘Et voici pourquoi!’ Of ‘cinq ans s'étaient passés’, men bereide zich dan op een commentaar van eenige
| |
| |
bladzijden voor. Zijn figuren zijn dus geen marionetten, die met slappe ledematen tusschen het warnet van hun draden in de doos liggen, zoolang de auteur ze niet op het tooneel noodig heeft. Er zijn zelfs personages, die om zoo te zeggen buiten den cyclus van zijn romans bestaan, o.a. de politicus De Marsay, die nergens hoofdpersoon is en toch telkens weer als een soort van deus ex machina in de handeling ingrijpt. Balzac laat hem tenslotte sterven. Heeft hij ooit het plan gehad, een historie om hem te dichten?
Als schrijver, ik bedoel in den technisch-litterairen zin, evenaart Balzac den schilder en historicus, die in hem steekt in geenen deele. Voor een goed schrijver heeft hij nooit gegolden en het zal mij ook niet invallen, hem daarvoor te laten doorgaan. Wat niet zeggen wil, dat hij zich niet om zijn stijl bekommerd heeft. Integendeel. Hij heeft altijd gepolijst en hergepolijst met een toewijding, des te bewonderenswaardiger, omdat in de lange uren aan de correctie gewijd, de figuren van nog te schrijven romans in zijn overspannen hersens rondspookten, terwijl, niet minder belangrijk, de contracten met zijn uitgevers hem als deurwaarders-exploiten bezwaard moeten hebben. Th. Gautier vertelt ons, hoe hij werkte: ‘Bij wijlen nam een enkele zin een ganschen nacht in beslag: hij werd geschreven, herschreven, gedraaid, gekneed, gehamerd, verlengd, verkort en - wonderlijk geval, de vereischte, absolute vorm deed zich pas op, nadat de benaderende vormen uitgeput waren.’ Men kan zeggen, dat menig boek eerst onder het drukken geschreven werd. Hij vroeg den drukker zes, zeven, soms tien proeven, hij schrapte en wijzigde onophoudelijk, overdekte het papier met zijn fijne handschrift naast den spiegel, die zwart zag van de doorhalingen en grimmelde van de verwijzingen. Tot wanhoop van den zetter, die raden moest inplaats van lezen en bittere verontwaardiging van den uitgever, die de kosten van de extra-correctie te dragen had. Gedurende twee volle maanden werkte hij achttien uren daags om de stijlfouten in de ‘Peau de Chagrin’ te verbeteren en hij ontdekte er later nog een honderdtal. Tenslotte doet dat niet ter zake. Het gaat bij Balzac om het leven en men zal maar zelden bevinden, dat dat ontbreekt. Hij moge geen bijzonder groot stylist zijn; hij is een verhaler als weinigen. Maar men moet toegeven, dat hij het soms wat bont maakt, als
| |
| |
hij zeer teed er of zeer verheven wil zijn; niet geheel onverdiend en zeker geestig wordt hij door Stendhal op de vingers getikt: ‘Je suppose que M. de Balzac fait ses livres en deux temps, d'abord raisonnablement, puis il les habille en beau style avec les pâtiments de l'âme, les il neige dans mon coeur et autres belles choses.’ Wat doet het ertoe? De ware liefhebber van Balzac heeft daar schik in. Het raakt hem de koude kleeren niet. Hij mag het wel, dat de reus zijn kleine zwakheden heeft. Het maakt hem huiselijker; men verheugt zich erover, dat hij niet als een ongenaakbare godheid buiten de menschenwereld staat, maar dat het leven met zijn gebreken, zijn troebelheid, zijn kakelbonte schreeuwerigheid door zijn groote hart gaat. Wat een nuffige critiek in Balzac pleegt af te keuren, dat zijn ‘les défauts de ses qualités’. Het is de ‘passion de la vie’ en geen precieuze artisticiteit, die Balzac tot den grootsten romanschrijver van alle tijden en alle volken heeft gemaakt, tot den Homerus van de burgerlijke periode.
Maar de Ilias, ‘chrusea phorminx Appollonos’, is een eenstemmige melodie, het helle geluid van metaal op metaal, dat overklinkt uit die wellicht meest heroïsche periode van de menschelijke geschiedenis, den bronzen tijd, een klank in de Odyssea begeleid door het ruischen van de purperen zee en de plassende riemslagen der schepen. De Comédie humaine is een symphonie, waarvan de menschelijke aandoeningen en hartstochten de motieven uitmaken en gespeeld door een vol orkest.
Is het niet, alsof Balzac zich daarvan bewust was? Meer dan eens illustreert hij een passage met de herinnering aan een muziekstuk; het indrukwekkendst misschien in het laatste tooneel van ‘Grandeur et Décadence de César Birotteau’, waar hij de finale van de 5e symfonie van Beethoven evoceert. Als moest hij de taak der woorden toevertrouwen aan de klanken, wier jubel alleen den triumf van zijn nederigen held ten volle vermag uit te drukken. Zooals omgekeerd (is het niet merkwaardig?) de musicus in den laatsten Satz van de Negende de instrumenten een oogenblik het zwijgen oplegt, om aan de menschelijke stem, het koor, de vertolking van zijn hoogste verrukking op te dragen. Maar hier bereiken wij de grens van wat beredeneerbaar is.
|
|