dialectiek het verstand boven zichzelf uit te tillen. Nu heet het eenerzijds, dat de helderheid van ons bewustzijn gekocht wordt met vergrooting van den afstand die onzen geest van de werkelijkheid scheidt, waarop een uitspraak volgt, die ik niet anders dan als een monstruositeit kan beschouwen, nl., dat een wijsbegeerte, die den toets van ‘de’ hedendaagsche psychologie niet verdraagt, haar bestaansrecht verliest. Anderzijds valt te lezen, dat juist de toenemende helderheid, waarmee wij introspectief den duur ontwaren, het gevolg is van een steeds meer vrij komen van wat Bergson de ‘obsession de l'espace’ heeft genoemd (127). Deze duur-ervaring is geen begripsmatig ervaren, maar een innerlijke beleving, die met toenemende helderheid gepaard gaat en contact maakt met de ‘eigenlijke’ werkelijkheid, in plaats van hiervan af te leiden. Is een dergelijke helderheid in een of anderen vorm een bewustzijnshelderheid of niet? Zoo ja, dan geldt het ‘incommensurabele’ niet voor het bewustzijn zonder meer, maar alleen voor de rationeele toespitsing daarvan.
Wij begrijpen iets van het organische, door zijn groei te beleven. Dit kunnen wij, introspectief, waarnemen aan het groei- en omzettingsproces van een denkbeeld, een ‘ervaring omtrent het organische’, waaraan het geheele tweede hoofdstuk is gewijd, een begrijpelijke uitvoerigheid, want de schr. acht zich gerechtigd een dergelijke beleving als werkhypothese toe te passen op het terrein van de biologie en de menschelijke samenleving. Men moet Oldewelts breed uitgesponnen analyse van een dergelijke introspectieve ervaring eigenlijk zin voor zin wegen om haar waarde te kunnen beoordeelen. Uitgangspunt is het vervuld-zijn van een ‘onderwerp’, dat voert tot een ‘denkbeeld’, een ‘idee’, die voor de aandacht het karakter van ‘uniciteit’ vertoont, die het gevoel aanspreekt, maar nog geen ‘denkbaren’ inhoud heeft. Heel deze beschrijving, hoe subtiel dikwijls ook, doet mij aan als een moeizame, maar vergeefsche worsteling om te ontkomen aan wat O. zelf ‘de inadaequaatheid van ervaring en verwoording’ noemt, die niet eerst opdoemt, wanneer het bewustzijn van ‘verslaggever’ tot ‘constructeur’ wordt, maar reeds zijn zuiver-reproductieve activiteit - de mogelijkheid daarvan verondersteld - hindert. Kan een denkbeeld zonder denkbaren inhoud zijn? En is een idee als ‘een vorm van aandacht’ niet noodzakelijk een vorm van