| |
| |
| |
Uittocht door M. Mok
Slechts weinig uren later trok hij uit
met ogen half befloerst en half doorschenen
van een geluk dat zich nog niet ontsluit,
maar leeft in schuw verwachten voor zich henen.
Zijn stappen klonken onder hem gelijk
hunkerend kloppen op gesloten deuren,
zijn borst was hard gepantserd als een dijk,
waaraan de ruimte zich schijnt op te beuren.
Hij liet de straten achter zich vergaan
en trad naar buiten, en bij elke schrede
verkreeg hij vaster voet in een bestaan
dat enkel kon gedijen in het brede
waaien des winds die door de horizont
zijn ademgolven stoot en doet de aarde
huiveren als een kind dat iets verstond
van dingen die het in den droom ontwaarde.
Het land schoof open voor zijn aangezicht,
de verten grepen naar de klare luchten
en stortten zich verloren in het licht
dat sprankelende naar de einders vluchtte.
In de gewassen brandde het geweld
dat leven heet, de trillende extase
die door het lichaam van de schepping snelt,
een vuur door eigen woede aangeblazen.
Uit zaad werd vrucht, het golvende gestroom
der korenvelden riep om forse mannen.
Zij traden aan, eenzelvig als een boom,
de schouders als een sterke brug gespannen
onder den hemel, en het starend oog
in het verterend licht tezaamgeknepen.
Het was niet meer hun lichaam dat bewoog,
het was hun hand niet die de zeis gegrepen
en uitgezwaaid heeft, maar de scheppingskracht,
| |
| |
waarin zij godgelijk te baden stonden,
zij waren niet te scheiden van de macht
die hen in tijd en ruimte had gezonden.
En door de lange uren smolten zij
sprakeloos met het witte licht tezamen,
hun sterfelijke leven scheen voorbij;
naarmate zij hun trage schreden namen,
schoven zij dieper in het woud van licht
en liepen boordevol van het gesuizel,
waarin de heugenis der tijden zwicht.
Hij zag het aan en als een felle duizel
doordrong het zijn gebeente en zijn hart.
Hoe kon dit alles hem zo diep doorwoelen,
die eens, in machteloos gepeins verward,
de hemelen tot steen had zien verkoelen?
Hij leefde, alles leefde, aangegloeid
tot bandelozer leven, tot een vuren
voleindiging, die witte sterren sproeit
tegen de wankelende hemelmuren
en geeft zich aan de wereldnacht te niet.
Dit is het grootse spel, het ondoorgronde,
dat over de geschapenen gebiedt,
de eeuwig in zichzelf besloten ronde,
waarbuiten droom noch sterven dolen kan.
Tot welk een wonder openen de dingen
de simpelheid hunner verschijning dan,
een diepte door geen hartstocht te bespringen,
de levensadem gaat hier ras teloor:
de zon wordt tot een angstig oog ontluisterd,
een ijzen wind verdelgt des mensen spoor,
terwijl de dag tot een spelonk verduistert.
Er was ook het gewone dat niet meer
dan zijn gewone wezen wil beduiden:
een verre trein die in de atmosfeer
een lijn van sidderende wolken spuide;
het felle ratelen van staal op staal
verwoei ter kim en lokte dromen mede:
| |
| |
te reizen naar een verte waar de taal
geen woorden voor bezit, een onbetreden
domein, waarin het hart regeren mag
eenzaam en souverein gelijk een koning.
Maar reeds doorschreed hij weer de klare dag
als een vertrouwde vaderlijke woning,
en allen die hier gingen waren ook
beërfden die hun rijke deel ontvingen:
het paard dat in het zeel naar voren dook
in een gestadig, onweerhoudbaar dringen;
de jager, eenzaam schrijder, op wiens nek
de ganse wereldruimte scheen geladen;
het lome volk der reizigers aan dek,
wier dichte ogen in het zonlicht baadden.
Of was het anders? Teisterde een pijn
der stervelingen hart? Was er ontberen
dat spreken wou, maar niet gekend mocht zijn,
omdat het zich in stilte moest verteren?
Hij vroeg niet meer, hij zag nog even om,
hoe daar de jager door de ruimte waadde,
een mens die schrijden moest terzij de drom,
en heel de wereld scheen hem opgeladen.
Het water in de rimpelloze vaart
werd door de schemering tot steen bevroren.
Wie zwijgend naar die zwarte stilte staart,
raakt in een grenzenloze droom verloren.
Hij zette zich te rusten op de wal
en liet de tijden achter zich vervagen.
Een tempel werd het wachtende heelal,
hij hoorde wegwiekende vleugelslagen:
de stilte die haar dromen klinken deed.
Alleen was hij, en al zijn ledematen
waren met deze eenzaamheid bekleed,
wier glans hem tot den dood niet zou verlaten.
Want dit was een ervaren dat den grond
des levens aftast naar een eeuwig weten,
een menselijke staat die zich verbond
| |
| |
met wat in 's werelds diepten ligt vergeten:
de koele, onbewegelijke nacht,
de ingehouden adem der creatie,
die reeds bestond aleer de scheppingskracht
het ongevormde aandreef tot formatie.
Wie tot haar indaalt, kan het licht niet meer
in een extatisch stormen achterhalen,
hij vindt slechts blinkende symbolen weer,
waartussen zijn geschapenheid moet dwalen.
De warme wind die aan zijn slapen rust
kan hij niet in den avond mededragen,
steeds weer betreedt zijn voet de verre kust,
waar dromen eeuwig klinken en vervagen.
(fragment)
|
|