| |
Judas door Anthonie Donker
Derde Tooneel (Slot)
Naar alle kanten stuiven zij uiteen.
En dezen zijn dan zijn getrouwsten nog!
Jezus wacht in het rechthuis op zijn lot.
De koning van de Joden wordt gekruisigd,
En niemand, niemand, niemand is met hem!
Wat hoor ik achter mij? - Er kraken takken.
(Hij ziet Judas met een sprong uit het struikgewas te voorschijn komen en haastig den weg naar de stad inslaan).
Judas! (dan, zacht roepend) Judas! (luider)
Wie zijt gij? En wie denkt gij dat ik ben?!
Gij zaagt toch om op 't roepen van uw naam!
Hebt gij mij dan herkend? Verraad mij niet!
Het woord klinkt van uw lippen als een hoon.
Want wat beschermt verraders voor verraad?
Zwijg ervan! - Dus gij kent mij, gij weet alles?
Wie in Jerusalem weet er niet van!
Men spreekt er meer van Judas dan van Jezus.
Maar hoe wist gij dat ik die Judas ben?
Zaagt gij den Meester aan toen gij hem kuste?
| |
| |
Hij zag mij aan... Spreek mij niet van dien blik! (dan,
driftig) Wie zijt gij en waarom vervolgt gij mij?
Ik zoek den blik die u heeft aangezien.
Alsof hij ooit kan rusten
Op wien de blik van Jezus heeft gerust,
En die er tegenin ging zooals gij.
Terg mij niet langer! Mij vervolgt die blik!
Ik zag het. Daaraan heb ik u herkend.
Diep in uw oogen staat zijn blik gebrand
En een onrustig licht blijft daarin flakkren
Omdat gij u niet eraan overgaaft.
(dringend) Met iedren oogopslag verraadt gij hem!
Ik weet het. Maar, mijn God, ik weet het toch!
Waarom komt gij mijn foltring nog verergren!
Ziek en wanhopig ben ik van dien blik.
Aldoor en overal ziet hij mij aan.
Zwijg ervan, laat mij. Laat mij toch alleen!
(onverbiddelijk aanhoudend):
Zeg mij: waarom hebt gij Jezus verraden?
(langzaam, als verbijsterd):
Jezus-verraden... Dat heb ìk gedaan!
In wat voor een verbijstering hebt gij
Gehandeld? Waart gij het uzelf bewust?
Of ik het wist, ik weet, ik weet het niet,
Maar ik moest, het was sterker dan mijzelf.
Gij waart toch ook een der discipelen.
Toch óók een der discipelen. Ja, toch óók!
Dat was het juist. Ik telde nauwlijks mee.
Als ik maar dagelijks voor maïs en vruchten
Zorg droeg, was iedereen tevree, want dat
Was Judas' taak, maar niemand vroeg mij naar
Wat in mij woelde en woekerde en streed,
Niemand wat in mij omging. En ik zweeg,
Als ik van kind af aan gezwegen heb.
Van dag tot dag stond ik steeds meer alleen.
Jezus had toch ook ú lief! En gij hem?
| |
| |
Dat is het vreeslijkste. Ik had hem lief,
Hem lief maar tegelijk haatte ik hem.
Niemand vermoedde iets van dien folterstrijd.
Zoo wist ik dat ik dien verliezen moest,
Want ik kon er alleen niet tegen op.
Maar waarom hebt gij het nooit uitgesproken?
'k Sloot immers altijd alles in mij op.
Mijn keel wordt dichtgekneld zoodra 'k wil spreken.
Steeds erger werd het. 'k Heb mijn leven lang
Ontelbre dingen in mij onderdrukt.
En daarvan, dacht ik, zou hij mij bevrijden.
Daarom vooral sloot ik mij bij hem aan.
Ik hoopte eindlijk uit mijzelf te komen.
Waaraan gij dacht, dat moest gij juist vergeten.
Want zijn leer is: voor anderen te zijn.
De Meester had u hooger eisch te stellen,
Dus op uw broeden viel geen acht te slaan.
Hij was, zei hij, de koning van de Joden,
Die voor ons aller welzijn zorg zou dragen.
Toen hebt gij hem door daden willen dwingen,
Opdat hij zou bewijzen wie hij was.
Gij kondt het niet gelooven wat hij zeide.
Gij vroeg om meer. Gij wilde zekerheid,
De waarheid met uw eigen oogen zien.
Ik ken uw strijd. Ik worstel met hetzelfde.
Ik weet hoe zwaar het valt om te gelooven.
't Is niet dat ik hem tot iets dwingen wilde,
Het ging mij om geen daden of bewijs.
Veel erger. Want uit wanhoop handelde ik.
Gij zoekt den Meester. U zal ik het zeggen.
Tot iemand moet ik spreken voor ik sterf.
Het is veel meer waarmede ik had te kampen.
Er woedt in mij al sinds mijn jongensjaren
Ik weet het zelf niet wat voor duistre drang,
Waardoor ik wat ik liefheb wil vernielen,
Teniet moet doen wat mij het dierbaarst is.
Het is een waanzin die haast onweerstaanbaar
Aangroeit zoodra ik in verleiding kom.
| |
| |
Ik zag mijn broeder aan den bergrand staan
En moest mijn handen wringen op mijn rug
Om hem niet in den afgrond te doen storten.
Ik werkte met mijn vader in den tuin
En wierp het snoeimes plots over den haag
Zoo ver ik kon. Ik moest m'ervan ontdoen
Omdat het in mijn hand een eigen wil
Kreeg dien ik niet bedwingen kon. Mijn vader
Bestrafte mij want hij begreep het niet.
En in mijn angst lachte ik luid en wild.
Het is de demon die zich wreken wil
Op 't leven waar een ingeboren wrok
Mij tegen opzet. De verholen haat
In mij om alles wat ik zelf niet kan.
Ik had den Meester lief maar haatte hem ook
Die de bevrijder heette want waarom
Deed hij dan niets en waarop wachtte hij?
't Golfde in mij af en aan als ik hem zag,
En toen ik hoorde dat hij werd bedreigd,
Sprong weer die onweerstaanbre demon op,
Die mij inblies: gij hebt hem in uw macht.
Ik wist dat ik hem door één woord te spreken
Aan zijn vijanden uitleevren kon.
Het brandde m'op de lippen tot ik het
Niet meer uithouden kon en om mij van
Die spanning te bevrijden, hem verraadde.
Toen aan het avondmaal de Meester sprak
En blijk gaf dat hij alles wist maar zich
Gelaten aan het noodlot overgaf,
Heb ik hem meer gehaat dan ooit daar hij
Mij aan mijn lot en demon overliet.
Toen had ik bijna vrede met mijn daad.
Maar nu hij is gevangen - ben ik laf
En wil weer niet wat ik juist heb gewild.
Nu hoop ik dat hij zich bevrijden zal,
Of dat Pilatus hem genade schenkt,
Of dat er hoe dan ook nog iets gebeurt
Waardoor mijn daad weer wordt teniet gedaan.
| |
| |
Daden zijn daden, blijven wat zij zijn,
Wat zich daartegenover stelt, maakt slechts
Gevolgen maar uw daad niet ongedaan.
En trouwens is er weinig hoop meer dat
Het leven van den Meester wordt gered.
Waarom? Pilatus is hem goedgezind.
Maar gaat op de gezindheid af van 't volk.
De stadhouder liet reeds een ander vrij.
Verloren. Ja, men vreest ervoor.
Tenzij hij zich uit eigen kracht bevrijdt.
Doch alles wijst erop dat hij zijn lot
Gelaten ondergaan zal. (heftig) Maar hoe weet
Ik dan dat hij toch de Verlosser is,
Of soms zijn zending hierin werd vervuld
Dat hij door zich te offren ons bevrijdde!
Dan zal de vraag mij altijd blijven kwellen:
Heeft hij het niet gewild of niet gekund?
Ik kan niet leven als hij sterven moet.
Ik kan niet sterven als ik het niet weet.
Niet leven met dien blik op mij gericht.
'k Voorvoel dat als hij mij heeft aangezien,
Zijn blik mij altijd verder drijven zal.
Nu 'k heb gesproken, kan ik eindlijk gaan.
Uw stem klinkt of zij uit de verte komt.
Ik wilde vluchten. Maar waarheen? Voor wien?
Want waar ontkom ik aan mijzelf? Er blijft
Nog maar één uitweg open. Eindelijk
Richt zich de demon nu tegen mijzelf.
Waar doelt gij op? Wat wilt gij daarmee zeggen?
(zich naar hem toebuigend):
Vraag niet. Vraag niets! 'k Weet wat mij staat te doen.
Eer Jezus sterft, is Judas er niet meer.
(Hij wendt zich af en gaat snel heen).
|
|