| |
| |
| |
De Nederlandsche imperialisten aan den arbeid
Wat ze zèggen? Dat zal u straks lezen. Vroeger zeiden ze niks. Dat was ook ten eenen male overbodig. De tijd, waarin de arbeidersklasse van Nederland aan de bezittende klasse-niet de minste zorg baarde was voor het geld- en kapitaalbezittend Nederland de door en door zalige. Het mag waar wezen, dat het kapitalisme nog steeds machtig is, de bezitters zien zeer goed in, dat hun stelsel ten doode is opgeschreven. Het mag waar zijn, dat nog steeds een groot deel der arbeidersklasse zich afzijdig houdt van den strijd voor het socialisme, men weet dat ook dit op den duur niet zoo blijven zal. De leiders der arbeiders komen samen in hun Internationale congressen. Zij wijzen de menschheid den weg naar het Socialisme en allen die zich uit vrees voor verlies van hun kapitaal en uit behoudzucht keeren tegen de arbeiders, weten toch en voelen, dat de weg die op de arbeiders-congressen wordt aangewezen, de weg is, die 's Werelds historie gaan zal.
Het is in onzen tijd de vierde stand, waartegen de bezittende klasse vechten moet. Vechten is voor degenen die in eenig land en ook in Nederland met de economische macht en daardoor ook met de politieke macht waren bedeeld, altijd een alledaagsche bezigheid geweest. De regentenklasse, tot groote macht gekomen in de 17e eeuw, vocht in broederlijke eendracht met het zich in de achttiende en in de eerste helft der negentiende eeuw met ongelooflijke snelheid ontwikkelende handels-, koloniale en geldkapitaal, tegen de industrieele kleine burgerij.
Deze klassenstrijd, hoe merkwaardig en interessant op zich zelf ook, staat in belangrijkheid ver achter bij die van onze dagen, welke er immers een is van het georganiseerde Bankkapitaal tegen het Proletariaat. Tot voor de stichting der Internationale keek men niet naar de arbeiders. Men gebruikte hen slechts om in tijden van politieke beroeringen voor hen de kastanjes uit het vuur te halen. Of zij zich bij deze steeds min of meer gevaarlijke onderneming af en toe duchtig de pooten brandden, was een zaak, waar men zich bitter weinig van aantrok.
Het Nederlandsche Imperialisme heeft een behoudzuchtig karakter, schreef mevrouw Holst eens. Historisch is dat ook inderdaad zeer gemakkelijk verklaarbaar. Nederland, dat zich tot een koloniale mogendheid ontwikkelde, in den strijd tegen het kleine Portugal, deed dit in een tijd, waarin de grootere landen als Engeland en Frankrijk nog ternauwernood aan eenige koloniale politiek dachten. Thans weet het Nederlandsche Imperialistendom, dat het tegen den zoo machtigen nabuur niets beginnen kan. Het ziet nu het gevaar van twee kanten komen. Aan den eenen kant de arbeidersklasse met haar eisch van zelfbestuur voor de koloniën, aan den anderen kant de concurrentie der groote mogendheden. Wordt Nederland in eenigerlei Statengroepeering “vriend- | |
| |
schappelijk” opgenomen, ook dan is het met zijn onafhankelijke koloniale politiek onherroepelijk en meedoogenloos gedaan.
De kapitalistische en Imperialistische groepen van Nederland begrijpen, dat er maar één weg voor hen open blijft: Wapenen, wapenen en nog eens wapenen; versterking van het leger en versterking van de vloot. Zij werken daarvoor waar ze kunnen. Ze werken in het parlement; ze maken ook propaganda onder het volk. Ja waarachtig, zoo maar onder dat doodgewone gemeene Volk. Vroeger hoefde dit niet, nu moet het wel. Want de winst moet blijven en grooter worden, ten koste van alles, ten koste van het bloed en de tranen der arbeiders, als dat niet anders kan.
De “Transportarbeider” publiceerde laatst eenige cijfers over 1918.
Hier zijn ze:
Ze betreffen de groote stoomvaartmaatschappijen.
De bruto-winst bedroeg:
Stoomv.-Mij. “Nederland” |
|
f 53.029.635 |
Holl.-Amerika-Lijn |
|
f 19.937.386 |
Kon. Ned. Stmb.-Mij. |
|
f 17.722.000 |
Kon. Holl. Lloyd |
|
f 3.379.233 |
West-Ind. Mail-Dienst |
|
f 2.838.246 |
Holl. Stoomb.-Mij. |
|
f 1.474.000 |
|
Totaal |
f 98 380 500 |
Bijna honderd millioen gulden winst! Twee millioen per week! Hetgeen nog belangrijk hooger zou blijken te zijn, als we in staat waren de cijfers van de Rotterdamsche Lloyd in dit beeld op te nemen. Deze zuUen toch die van de “Nederland” wel benaderen.
De hoogte van deze enorme winsten komt nog des te beter uit, als we het percentage aangeven tot het aandeelenkapitaal. Dit bedroeg voor:
Stoomv.-Mij. “Nederland” |
265 pCt. |
Holland-Amerika-Lijn |
133 pCt. |
Kon. Ned. Stoomb.-Mij. |
87 pCt. |
Kon. Holl. Lloyd |
20 pCt. |
West Ind. Mail-Dienst |
81 pCt. |
Holl. Stoomboot-Mij. |
36 pCt. |
Of, om het totaal-beeld nog duidelijker te maken, deze zes maatschappijen met een gezamenlijk aandeelenkapitaal van acht en zeventig millioen gulden, maakten daarmede een bruto winst van acht en negentig millioen gulden. Alzoo in doorsnee 125 pCt.
De gouden kip wordt inmiddels niet geslacht. De heeren zijn “bescheiden.” Tegenover deze enorme bruto winsten krijgen de aandeelhouders “maar” een “matig” dividend. Dit is voor:
Stoomv.-Mij. “Nederland” |
30 pCt. |
Holland-Amerika-Lijn |
40 pCt. |
Kon. Ned. Stoomboot-Mij. |
15 pCt. |
Kon. Holl. Lloyd |
10 pCt. |
West-Indische Mail-Dienst |
12 pCt. |
Holl. Stoomboot-Mij. |
15 pCt. |
| |
| |
De rest werd besteed voor versterking der ondernemingen, waardoor deze meer weerbaar zijn dan ooit.
De “Nederland,” die dit jaar zoo geweldig in de millioenen graaien kan, gebruikte er ruim acht voor afschrijving op de schepen en reserveert er veertien voor nieuw te bouwen schepen. Feitelijk dus een totaal afschrijving op bestaande en toekomstige vloot van 22 millioen gulden. De bestaande zeer groote vloot der maatschappij stond op 1 Januari voor slechts 16½ millioen gulden te boek, zijnde een derde van den kostprijs.
De Holland-Amerika-Lijn schreef op de vloot “slechts” iets meer dan 3½ millioen af en bepaalde de totaal-afschrijvingen op ruim vijf millioen gulden. Voor nieuw-bouw reserveerde zij 2½ millioen en voor extra-reserve nog eens 1½. De vloot van 23 schepen, wier aanschaffingswaarde bijna 36 millioen gulden bedroeg, staat nog voor 1½ millioen op de balans! Van zaken doen gesproken!
Geven deze beschouwingen een beeld van de positie der groote geregelde stoomvaart-lijnen, de volgende zullen aantoonen, dat ook aan de voorname en oude reederijen in de algemeene vrachtvaart de millioenen-regen niet is ontgaan.
Solleveld, Van der Meer en Th. van Hattum, maakte een bruto winst van f 2.746.824. -, bij een aandeelenkapitaal van twee millioen gulden. Er wordt 50 pCt. gedeeld, de reserve met een ½ millioentje versterkt en op de vijf schepen, die toch reeds zeer laag te boek stonden nog eens twee ton afgeschreven.
De Stoomvaart-Maatschappij “De Maas” (Ph. van Ommeren), wier maatschappelijk kapitaal vier millioen bedraagt, betaalde een dividend van 75 pCt. Zij wist haar reserve op te voeren tot twee millioen gulden en behoorlijk op stoomschepen af te schrijven en voor nieuw-bouw en andere risiko's te beleggen’.
De Nederlanders hebben altijd den naam gehad, voor het militairisme niet veel te voelen. Of ze er daarom ook al niet aardig wat van gevoeld hebben is een zaak, waar we zoo straks nader op terug zullen komen. Maar dit is uit onzen korten opzet, gelooven wij te mogen zeggen, wel reeds zonneklaar gebleken, daar is in Nederland een groep van lieden, wier zuiver klasse- en kapitalistisch belang hen dwingt militairistisch te zijn.
Ook zij hebben het machtwoord van dezen tijd: ‘organisatie’ begrepen en een organisatie gesticht. Wat zeg ik, één organisatie? wel twee. De vereeniging ‘Ons Leger’ en de vereeniging ‘Onze Vloot.’ Die twee werken veel samen; misschien fuseeren ze wel binnenkort of hebben het al gedaan. We leven zoo snel tegenwoordig. Wat zegt u, meneer Dresselhuys?
Het Doel dier beide organisaties dan wordt als volgt omschreven:
‘De vereeniging, onafhankelijk van staatkundige partijen, wil de kennis van en de belangstelling in de Nederlandsche land(zee)macht aankweeken en versterken bij alle Nederlandsche onderdanen in het moederland, in de koloniën en in het buitenland.
Bij alle Nederlandsche onderdanen en vrij van eenige staatkundige partij.
Let nu op, dan ga ik U eerst de opperste leiding voorstellen.
Van “Onze Vloot” is voorzitter: H.M. van Bemmelen;
| |
| |
Secretaris Jhr. C.A.L. van der Wijk.
Nu van “Ons Leger.”
Voorzitter is: de oud-opperbevelhebber generaal C. Snijders.
U dacht dat deze man nog al reactionair was? Ja vroeger, maar nu niet meer.
Na zijn benoeming tot voorzitter schreef hij in het orgaan van “Ons Leger” een artikel, waarin hij zei, dat hij met moed zijn taak om het leger “der in” te werken bij het volk, ging aanvaarden.
Nu dat kunnen we ons na het succes, dat hij als opperbevelhebber heeft behaald, levendig voorstellen. Vrees, dat zijn vrijwilligerscorps, dat hij nu aan te voeren krijgt, de rooie haan zal laten kraaien, hoeft de generaal niet te koesteren. Daarenboven heeft hij het voornemen om met een blijmoedig idealisme nu met allen te gaan samenwerken. Hij zegt: onze idealen moeten die der natie worden. En verder:
Het hervormen van den Volksgeest - de natie haar gebreken af te leeren en haar nieuwe idealen te schenken - het is een arbeid van ongehoorde proportiën, moeilijk en vol van teleurstellingen, ja - laat ik het maar bekennen - bijna hopeloos. Toch mogen wij niet verslappen of wanhopen. Met geduld en volharding worde voortgewerkt. Elk zieltje, dat we winnen, beteekent een stap vooruit.
Groote voldoening zal voor ons niet uitblijven, mits we de beteekenis der bereikte uitkomst slechts afwegen naar de hooge zedelijke waarde van het nagestreefde doel.’
Generaal Snijders is niet alleen militair deskundige, hij doet ook aan de sociologie. De Generaal levert een bijna historisch-materialistische verklaring van den raren boel, die het in ons leger is.
Snijders vindt ons volk verder niet veel soeps.
Luister maar: Tuchteloosheid, gebrek aan warmte voor onze nationale belangen, gemis aan belangstelling voor den dienst, vloeken, bezigen van ruwe taal, zucht tot critiek, deze alle zijn Volksondeugden en worden, zegt de heer Snijders, gedurende den korten diensttijd (och ja, zoo'n paar jaartjes mobilisatie benne zoo om), door leiders en goedgezinden met moeite binnen eenige perken gehouden.
‘Wij moeten dus de handen ineenslaan ter verbetering onzer weermacht.’ Daar is evenwel een groep in het land die we, wanneer ze ons in goed vertrouwen de hand toesteekt, een ferme pomp in de maag moeten geven. Dat zegt de generaal wel niet, maar je kan het zoo uit zijn redeneering proeven. ‘Het Leger worde gered uit den poel der politiek. Sedert meer dan een halve eeuw zijn de belangen onzer krijgsmacht een inzet geweest bij het spel der Staatkundige partijen en worden de stemmingen over oorlogscredieten dienstbaar gemaakt aan het bestoken van den politieken tegenstander. Men late dit onwaardig bedrijf voortaan over aan de vaderlandsloozen, die in het leger slechts een tegen hen gericht machtsmiddel in den klassenstrijd zien en die onder de valsche leuze van beperking der personeele en materieele lasten des volks aan de krijgsmacht de noodzakelijke levens- en ontwikkelingsvoorwaarden trachten te onthouden.’
Toen we deze zinsneden lazen, dachten we bij ons zelf: dat gaat ook niet tegen jelui. Zou Troelstra's stem, toen hij de regeering toeriep: Deze man (de opperbevelhebber) moet onmiddellijk worden afgezet
| |
| |
en de regeering die dat niet doet moet zelf worden afgezet, den heer Snijders nog in de ooren geklonken hebben, op het moment dat hij deze regels neerschreef? Want hier spreekt de haat van iemand, die zegt bevrediging te willen, maar die tevens begrijpt dat deze een onmogelijkheid is, omdat de vaderlandsloozen hem en de zijnen door hebben.
Wie zijn de bestuurders der plaatselijke afdeelingen?
Ik zal er een paar noemen.
Jhr. O. van Lennep, W.H. baron Taets van Amerongen, N.J.J. van Rijn van Alkemade en dan last not least de beschermheer Z.K.H. de Prins der Nederlanden, groothertog van Mecklenburg, man van de Koningin van Holland, die aan het bestuur van Onze Vloot veertig gulden gestuurd heeft voor kinderen van slachtoffers der zee. Zoo af en toe komt dit illustre gezelschap eens bijeen. Ze komen voor zuiver idiëele doeleinden Geen enkele egoïstische overweging zit daarbij voor.
De beschouwing over de jaarvergadering dier edele liên in hun orgaan luidt als volgt:
‘Het is een in alle opzichten heerlijke dag geweest. Want wij hebben het weer duidelijk van elkaar mogen verstaan en er van kunnen getuigen, dat, hoe ook soms ons werk en onze overtuiging wordt aangevallen (en met wapens van zeer uiteenloopend allooi), er toch in vele harten nog een liefde tot Vaderland, Vorstenhuis en Volk leeft, die hoog uitgaat boven klein partijbelang en hofmakerij, boven streeling van leuzen en speculatie op hartstochten, waarbij eenig besef van verantwoordelijkheid voor en tegenover het geheel veelal ver te zoeken is.’
Binnenkort, 19 en 22 September, komen de dames en heeren weer bij mekaar. Dan gaan zij een Nationaal Congres tot verhooging van de Weermacht houden. 't Is al weer hetzelfde liedje, dat daar gezongen zal worden.
‘De grondslag voor dit congres moet zijn de gedachte, dat Nederland zijn nationaal en onafhankelijk volksbestaan moet blijven handhaven en dat daarvoor noodig is een behoorlijk uitgeruste en geoefende weermacht.’
Wat de heeren en dames, - want ze zijn modern bij ‘Onze Vloot’ en ‘Ons Leger’ en er zijn dus dames bij - onder ‘behoorlijk’ verstaan, zal op het congres verteld worden.
Maar dit weten wij wel al vast te zeggen. Het zal ‘behoorlijk’ geld kosten. In een van de vlugschriften der heeren, getiteld ‘Onze onmisbare Marine,’ lezen we:
‘Wij hebben nu nog een geringe macht in Indië en daarmee kunnen we een groote mogendheid op den duur niet het hoofd bieden. En het is ook duidelijk, dat wij ter verdediging van Indië nooit hulp zullen krijgen, als wij zelven niets bezitten. De conclusie moet dus zijn, dat moet worden doorgegaan met de bouw van de drie kruisers. Of dit nu 50 of 60 millioen kost mag geen gewicht in de schaal leggen.
Toch ontbreekt ook in de actie van “Onze Vloot” het meer ethische element niet. Men hoore slechts op welke gronden het behoud van Indië bepleit wordt:
“Nederlanders, waar zullen uw landgenooten blijven, die hun brood vonden in uw Indië? Waar zal uw familielid wonen, dat vroeger Indië als zijn terrein koos? Zullen zij allen in Holland moeten blijven?” Wij
| |
| |
zullen, omdat onze ruimte beperkt is, U de rest uit dit betoog moeten sparen.
Jammer zou het evenwel zijn, indien wij niet met één enkel staaltje nog eens bewezen, hoe de heeren, die zich nu tot het “Volk” wenden en dat kunstje hebben afgekeken van de “Vaderlandsloozen” bij voortduring toonen daarin nog wat onbeholpen te zijn. Of is het een aardig gewilde naïeviteit? Ze hebben n. 1. een oproep gericht aan het Nederlandsche Volk tot.... het stichten van een gedenkteeken voor Neerlands Leger en Vloot, ter herinnering aan de diensten bewezen gedurende het tijdvak van Augustus 1914 tot December 1918. Wie het stuk leest voelt direct het verlangen in zich opkomen om als vrijwilliger bij de marine of het leger dienst te nemen. Immers heet het: “wij zijn buiten den oorlog gebleven omdat Nederland op zijn leger en zijn vloot ten volle heeft kunnen vertrouwen.” “Daarom moet het een nationaal gedenkteeken worden, waaraan de heele nederlandsche natie heeft meegewerkt.”
Soms echter bewijzen de Vlootdames en Legerheeren beter gelet te hebben op de wijze, waarop de Vaderlandsloozen hun propaganda voeren. Het, “Wie de jeugd heeft, heeft de Toekomst,” schijnt althans voor hen ook wel zijn beteekenis te hebben. Zij schreven onder de leerlingen der twee hoogste klassen van de H.B.S. met 5-jarigen cursus en daarmede gelijkgestelde inrichtingen van onderwijs een prijsvraag uit over onderwerpen als:
Waarom heeft Nederland een oorlogsmarine noodig?
Waarom zijn onze koloniën een factor van het allergrootste belang voor onze Volkswelvaart?
De knappe prijswinners worden in het Orgaan vermeld, maar de minder knappe leerlingen moeten genoegen nemen met de simpele mededeeling, dat ze allemaal een boekwerk krijgen. Waarschijnlijk zal het zijn “De zeeslag bij Jutland” door Overste Kwast of “de Nederlandsche Luchtvaart” door een anderen vechtjas.’
Intusschen blijkt uit dergelijke ondernemingen overduidelijk, dat men hier de allures van de Oostelijke buren met verbluffende vlugheid gaat overnemen, en kan men er zeker van zijn, dat ze o zoo gaarne het al-Duitsche systeem in al zijn consequenties wilden toepassen, als ze maar durfden.
Het zou ons niet verwonderen, wanneer een onzer lezers de verzuchting slaakte, laat hij nou ophouden met die flauwe grollen. De massa van het volk is voor dergelijke propaganda ten eenenmale ontoegankelijk. Men moet in dezen evenwel met zijn oordeel voorzichtig zijn. Allereerst onderhouden de heeren nauw contact met organisaties als de Koninklijke Nederlandsche Weerbaarheidsvereeniging en de Padvinders.
Daarenboven schamen velen der vooraanstaanden uit ‘Onze Vloot’, en ‘Ons Leger’ kringen zich niet, op hun soms talrijke personeelen een zachten druk uit te oefenen. Zoo valt het voor, dat men af en toe de een of anderen inktkoelie of hoedenproleet als geestdriftig propagandist voor den bouw van een nieuw slagschip of de invoering van het een of ander monsterkanon bezig ziet. En als er eens een korporaal een oog verliest bij een proef met een mijn, of een matroos wordt zijn hand afgeslagen, dan verzuimen de heeren niet hun innigste deelneming in hun
| |
| |
orgaan te betuigen en zijn daarbij vriendelijk genoeg, om ook nog een oproep om steun te plaatsen voor de nabestaanden van den getroffene, wanneer deze inmiddels aan de bekomen verwondingen den heldendood is gestorven. Gewoonlijk zendt de Koningin dan veertig gulden, die men in grooten en eerbiedigen dank ontvangt.
Naast de propaganda onder het Volk voor het verheven doel wordt door de Nederlandsche geldmannen een actie in het Parlement gevoerd, die van meer politieke beteekenis is, dan die onder het Volk. En wanneer wij deze parlementaire actie volgen, blijkt al ras, dat de heeren niet zoo kinderlijk naief zijn, als zij zich soms in hun propaganda naar buiten voordoen. Dan komt overduidelijk aan den dag het misleidende in de propaganda van deze ‘heeren.’
Wat toch zien wij gebeuren? Terwijl zij in hun organen en op hun vergaderingen bij voortduring uitkramen, dat de zaak van de weermacht gehouden moet worden buiten de politiek, hebben zij in de Kamers nooit anders gedaan, dan gepoogd om haar er midden in te brengen. Wij durven wel voorspellen, dat wanneer de dames en heeren leden eens zouden antwoorden op de vraag: van welke politieke partij zijt ge lid, dat er dan weinig variatie in de antwoorden zou zijn. Zij zouden luiden: van de vrij-liberalen of van de anti-revolutionairen en van de anti-revolutionairen of van de vrij-liberalen. En als wij nu een blik werpen op de verkiezingsprograms dier partijen in het jaar 1918 dan lezen we:
In dat van de vrij-liberalen:
‘Met voortvarendheid worde aan de nationale weerbaarheid gearbeid. Wat noodig is zal goed moeten zijn, zoowel wat huisvesting, kleeding, voeding en verzorging van troepen als wat de militaire toerusting aangaat. Voor onze koloniën geldt dit in ten minste gelijke mate.
Nederland zal niet mogen verzuimen Indië, militair en tegelijk economisch weerbaar te maken.’
In dat der anti-revolutionairen:
‘Voldoende uitrusting en bewapening voor de land- en zeemacht, die geroepen is tot bescherming der belangen van den staat.’
Onafgebroken heeft de bezittende klasse voor de versterking van het militairisme gestreden en vaak met succes. Zij heeft daarbij den grootst mogelijken tegenstand ondervonden van de Sociaal-democratie, met name van de S.D.A.P. Helaas de S.D.A.P. was vaak te zwak. De Wet Colijn kwam reeds vrij ver tegemoet aan de eischen der militairen. Maar zij wilden meer, steeds meer. En tijdens den oorlog zagen zij door de invoering der landstormwetten één hunner idealen, al wat voor het leger geschikt is, dienstplichtig, vervuld.
Men herinnert zich, hoe dit in 1915 gegaan is. In April of Mei van dat jaar werd aan de Tweede Kamer een adres gezonden, waarin werd gewezen op de noodzakelijkheid om ieder, physiek daartoe geschikt, militair te oefenen. Dit adres was onderteekend door twee en twintig ‘Heeren’ alweer.
Geen enkele proleet had er zijn handteekening onder gezet. De heeren van dat request hadden in de haast vergeten om het eenigerlei arbeidersorganisatie om advies te zenden. Dat was heel jammer, want mannen als Muisken, Vissering en Van Aalst, hebben wel eens van zoo iets als een vakorganisatie gehoord. Dat met een legeruitbreiding als door die
| |
| |
heeren werd gevraagd, groote economische belangen waren gemoeid, gaven zij in hun ingezonden stukken heel graag en grif toe. Maar men moest vooral niet denken, dat zij het om hun voordeel vroegen. Er werd aan de Nederlandsche fabriek in Amsterdam heusch niet zooveel voor het leger gewerkt. Eigenbelang, de heeren verzekerden het bij voortduring, zat niet bij ze voor. Ze beriepen zich weer op de historie en hou je dan vast. Ergens in een ingezonden stuk heet het:
‘Wie die onze vaderlandsche geschiedenis kent, kan daarin ook maar de geringste aanwijzing vinden van heersch- en oorlogszuchtige trekken. Anderszins is die geschiedenis helaas rijk aan voorbeelden van kleingeestige partijschap, bekrompen behoudzucht (niet bij de legerleiding) en moedwillige verwaarloozing van onze defensiemiddelen, zelfs in de meest kritieke tijden. Nederlandsch imperialisme, daar is bij ons geen sprake van.’
Het moet erkend worden, dat de toenmalige regeering tegenover requesten van dergelijke kapitaalmagnaten gansch niet onverschillig stond. Althans den 5en Juni werd door den minister van Oorlog, Bosboom, bij de Tweede Kamer ingediend het wetsontwerp, dat het Nederlandsche leger met ruim 400.000 man zou vermeerderen. Het had de strekking alle van de militie vrijgestelden en vrijgelooten, die den veertigjarigen leeftijd nog niet hadden bereikt, bij den landstorm in te lijven.
Tevens zou de landstormwet zoo worden gewijzigd, dat van alle landstormplichtigen gewapenden dienst kon worden gevorderd.
De minister zei in zijn toelichting, dat de regeering overtuigd was van de noodzakelijkheid om geleidelijk onze weermacht te versterken en dat het volstrekt niet aanging voor de landsverdediging geschikte krachten onbenut te laten. Men zou beginnen met de vrijgestelden van de jongste lichtingen het eerst te oefenen. Heel lakoniek merkte de minister op, dat door een en ander de mogelijkheid zou worden geschapen om naarmate de omstandigheden dit zouden toelaten, landweerplichtigen, beginnende met de oudste der onder de wapenen zijnden met verlof te zenden. Maar de regeering meende verder te moeten gaan. Zij wenschte de bevoegdheid, mocht de noodzakelijkheid er toe dringen, zonder verwijl te kunnen doorgaan met het oproepen in werkelijken dienst van oudere groepen vrijgestelden en vrijgelooten, en dat zij mede zou kunnen beschikken over al degenen, die gediend hadden en thans nog buiten den landstorm vielen.
Het kon niet anders of de modern georganiseerde arbeidersklasse moest tegen dit ontwerp met kracht stelling nemen. De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij alweer richtte een manifest aan de Nederlandsche arbeiders, waarin op de groote gevaren van het ontwerp werd gewezen. Een der voornaamste bezwaren was zeer zeker, dat een klein neutraal land als Nederland, dat tot dusver met zijn strijdmacht, vergeleken bij de millioenenlegers der oorlogvoerenden, altijd nog een bescheiden figuur gemaakt had, ook de allures van een machtigen strijder ging aannemen.
Bovendien mocht er door de S.D.A.P. met recht op warden gewezen, dat een versterking van het Nederlandsche leger zenuwprikkelend werkt op de nationalerigheid van velen in wier hart een vurig verlangen leeft naar den terugkeer der roemrijke dagen van Tromp en De Ruyter. Zelfs de leider van degenen, die den klassenstrijd in Nederland ‘temperen’
| |
| |
ging zich onlangs in zoo'n vlaag van Nederlandsche leeuwerigheid, samen met onzen Roomschen minister van Oorlog te buiten. ‘Neem ons alles maar af, als ge aan ons grondgebied raakt’ gilde de heer Marchant. Ook tijdens den oorlog was ons versterkt leger een aanleiding voor oorlogszuchtige elementen om een strijdlustige stemming te kweeken.
Wat deed de S.D.A.P.? Zij nam krachtig en principieel tegen het wetsontwerp stelling.
In een groote nationale betooging, die den 26en Juni 1915 werd gehouden, wezen Troelstra, Wibaut, Ter Laan, Schaper, Van Leeuwen, Van der Goes, Mendels en velen van onze beste partijgenooten meer, op het groote gevaar, dat voor de arbeidersklasse in dit wetsontwerp lag.
Onze actie was niet geheel vergeefsch. De rechtsche arbeiderspers liet ook, zij het schuchter, eenig afkeurend geluid hooren en toen door Ter Laan bij de openbare behandeling van het wetsontwerp met nadruk de gevaren in het licht waren gesteld en het bleek, dat men het ontwerp in geen geval zou afstemmen, wist hij toch iets te bereiken.
De Kamer sprak als haar oordeel uit, dat de wet moest zijn een aflossingswet. In dier voege werd de considerance der wet dan ook gewijzigd. Zij luidt thans:
‘Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat, ten einde onder de wapenen zijnde dienstplichtigen met verlof te kunnen laten gaan, uitbreiding van den landstorm noodig is en van alle landstormplichtigen gewapenden dienst moet kunnen worden gevorderd,’ enz.
Voorts werd in de wet (art. 5), vastgelegd:
‘Zoodra de tegenwoordige buitengewone omstandigheden hebben opgehouden te bestaan, zal aan de Staten-Generaal een voorstel van wet worden gedaan tot intrekking van deze wet.’
In de een dezer dagen verschenen Memorie van Antwoord op de aanvrage van het buitengewoon crediet op hoofdstuk VIII (Oorlog) der Staatsbegrooting deelt de minister mee, dat eerstdaags een voorstel tot intrekking der landstormwet zal worden ingediend. Ziedaar weer een prachtige gelegenheid voor onze Nederlandsche Lüdendorfs om op de groote trom te slaan.
Oh, het zijn zulke aartsslimmelingen, maar toch ook weer zulke erge stomkoppen, onze propagandisten voor een sterke bewapening.
Ze verkoopen hun holle frazen en sommige onschuldige elementen vliegen er in. Maar zalig passen onze kapitalisten er voor op cijfers te geven, bang als ze zijn, daardoor in het behalen van successen te worden belemmerd. Welnu, een blik op de cijfers voor de oorlogsbegrootingen der laatste jaren doet aanstonds zien, waar het op uit moet loopen. Het einde zal zijn, dat de helft der staatsbegrooting aan den oorlogsmoloch wordt geofferd en van krachtige sociale wetgeving zal geen sprake kunnen zijn.
Men oordeele.
In 1913 bedroegen de uitgaven voor oorlog |
f 33.080.184 |
In 1914 |
f 35.039.179 |
In 1915 |
f 33.459.976 |
In 1916 |
f 34.970.680 |
In 1917 |
f 35.856.698 |
In 1918 |
f 38.037.180 |
In 1919 |
f 43.227.281 |
| |
| |
Een bijna gestadige stijging alzoo. De omstandigheid, dat vele materialen in prijs enorm stegen, kan men gevoegelijk buiten beschouwing laten, wanneer men in aanmerking neemt, dat zeer vele militaire werken voor z.g. mobilisatiedoeleinden tot stand gebracht, en uit de mobilisatiecredieten bekostigd, inderdaad blijvende waarde houden voor het leger en alzoo in normale tijden feitelijk bij buitengewoon crediet aan de Kamer ter voteering zouden zijn voorgelegd, alvorens zij tot stand hadden kunnen komen.
Wanneer de jongeren de agitatie van de grootmachten in Nederland rustig en kalm gadeslaan en de in dit artikel gegeven feiten rustig overwegen, dan moet, dunkt ons, voor alles één ding duidelijk zijn.
Wij staan tegenover een goed georganiseerde macht. Deze macht bestrijden wij niet door anti-militairistje te spelen. Met dienstweigering en verheerlijking van onze ‘verheven’ gevoelentjes maken wij deze volksvijandige elementen niet onschadelijk. Daar is maar één weg. De weg, die door de Internationale Sociaal-democratie in Luzern reeds met een enkel woord is gewezen en die, wanneer de Internationale zoo straks weer samen komt, nauwkeurig moet worden afgebakend.
Wij waren in 1914 niet klaar. Men zal er voortaan op moeten rekenen, dat de Vakbeweging en de Socialistische Partijen zoo fel mogelijk zich zullen kecren tegen het militairisme.
Wij en zij kiezen onze wegen opnieuw. Typische overeenkomst en verschil in hun optreden en het onze. Bij de Imperialisten en bij ons beide het besef, dat we het door ‘organisatie’ kunnen winnen.
Bij hen het doel: de overdaad en de weelde voor de kleine kring der bezitters te monopoliseeren.
Bij ons het doel: een betere wereld voor allen.’
Door het bouwen van machtige organisaties, door het organiseeren en regelen van den arbeid, door het zich klaar maken tot de overname van de productie en de productiemiddelen zullen wij de politieke en economische macht ontnemen aan de heerschende klasse en gaan wij naar het Socialisme, terwijl wij daardoor komen tot de vernietiging van het Militairisme.
J. Hartog.
|
|