| |
| |
| |
Brief van een vereenzaamde
Den Haag, Februari 1918.
Amice,
Het is een heerlijke, zonnige dag en in het heldere licht spelen kleine blijde vogeltjes in de boomen voor m'n venster. En ik begrijp je minder dan ooit. Ik ben triestig om je.
Die circulaire over het nieuwe tijdschrift, dat jullie gaat oprichten, heeft me min of meer uit m'n evenwicht gebracht. De verrassing was, eerlijk gezegd, niet van de aangenaamste en ik heb gedaan, wat jij in den aanvang van je inleidend artikeltje veronderstelde, dat de verstandige, de denkende lezer doen zou: ik heb gezucht. Ik heb diep gezucht van verbazing en ontsteltenis. Ik heb gezucht om jou en om mij en om ons allemaal.
Ten eerste deel ik nòch jullie enthousiasme, nòch jullie vertrouwen. Ik ben op voorhand al overtuigd: 't wordt niks. Jullie zult je afmatten en je zult je heete koppen te pletter loopen tegen de harde muren van conventie en vooroordeelen, die de liefelijke wereld voor jullie bereid houdt. Niet dat ik dit op zichzelf erg vind, heelemaal niet. Jullie zult er een korreltje wijzer door worden en dat is heel wat teleurstelling waard, is mijn overtuiging. Maar je zou misschien in bescheidener vorm nuttiger werk kunnen doen, minder luidruchtig, en ook daardoor, in minder tijd en met minder pijn misschien meer wijsheid opdoen. Enfin, het gaat mij ten slotte niet aan, hoe jullie jezelf of de wereld of weet ik wat vinden willen, en als er niets was, dan dat alleen, zou ik stilletjes naar de vogeltjes zijn blijven kijken en je dit epistel hebben bespaard.
Maar er is iets in jullie plannen, dat me niet aanstaat, sterker nog: dat me weerzin inboezemt. Dat zal je vermoedelijk weinig kunnen schelen, maar ik wil het je toch zeggen.
Je bent van plan om critiek te gaan schrijven, als ik het wel heb, en dat spijt me. Meer dan ik je zeggen kan. Want al weet ik, dat je moed hebt, toch geloof ik je niet zóó ijzersterk, zoo rotsvast in je levenshouding, dat je dit kunt, onbevangen en zonder één enkele neven-overweging. En zelfs al zou je daartoe in staat zijn......
Ik weet wel, dat je je meer aan critiek bent te buiten gegaan en ik heb je daarover vroeger m'n oordeel al eens gezegd. Maar toen dacht ik eigenlijk nog, dat het maar zoo'n beetje een spelletje van je was, een soort, niet onschadelijke, maar ook niet erg gevaarlijke hersengymnastiek. Ik dacht ook wel eens, dat je de menschen voor den gek wou houden
| |
| |
met aforistische en paradoxale redeneeringen, met glimlachend voorgedragen sophismen en conclusies, die enormiteiten waren - om eens te zien hoe véél ze wel slikken wilden.
En nu blijkt, dat je waarachtig ernstige bedoelingen hebt, dat je met de overtuiging een goed werk te doen, je op de critiek gaat werpen.
Dat valt me tegen. Ik dacht, dat je meer gevoel had voor de realiteit van leven en kunst, dat je in je korte kunstenaarsloopbaan (heet het zoo niet?) beter geprofiteerd zou hebben van je ervaringen. Je ervaringen, die, bij God! niet anders geweest kunnen zijn dan mijn eigene.
Je hebt, net als ik, twee heele romans op je geweten. Je hebt dus, net als ik, getierd van woede en razend op de tafel geslagen en het oogenblik vervloekt, dat je naar een uitgever geloopen bent met je werk - omdat de kritiek op dat werk zoo stapel krankzinnig, zoo onduldbaar eigenwijs, zoo ploertig stom-bevooroordeeld, zoo weemakend laf en zoo ondenkbaar dwaas buiten jouw eigen wezen en dat van je werk om kletste. Ten slotte heb je het verdragen met een glimlach, die nog niet zonder weemoed was misschien, maar toch wel zonder pijn, omdat de wapens, die men tegen je keerde, bij nader inzien te bot bleken om je te wonden. Je hebt net als ik het gevoel gehad, dat ze trachtten je al je kleeren stuk voor stuk uit te trekken en je in je bloote schamelheid midden op straat te kijk te zetten voor een grinnikend publiek, zoo'n gevoel als in een kwade droom. En misschien zou je daar nog niet veel op tegen gehad hebben, wetend, dat je naaktheid rein was en schoon. Maar je kwelgeesten gingen verder. Ze suggereerden je overal leelijke uitwassen, gemeene zweren, onaesthetische knobbels en vergroeiïngen - waarvan je zeker wist, dat je vrij was. Maar de knappe heeren zeiden, dat je ze had, en hoe het een psychologisch natuurlijk verschijnsel was, dat je ze zelf niet zag, zeer natuurlijk. En ze wisten alles van je, de zieners, de profeten. Ze loerden in je kunst, ze trokken je horoscoop en knoeiden in hun koffiedik. Ze werkten met het ei en haalden je ziel door de gore smurrie van him critischen heksenketel en smeten haar daarna het smulgrage publiek voor, beteekend met de malle hiëroglyphen van hun domme zwarte-kunst, beduimeld met de afdrukken van hun grove handen. En met de hand op het kille hart verklaarden ze, dat daar nou jouw ziel lag, ontdaan van alle misleidende siersels, precies zooals ze wàs, zonder dat iemand haar beroerd had, juist zooals je haar had neergelegd in je werk, tot meerder vermaak en stichting van het lieftallige publiek - dat je
toch immers bereiken wou met je kunst!.... Ik weet toch, dat je net zoo misselijk geworden bent onder al de onordentelijke manipulaties van de zich noemende critici, als ik - en nu....
Critiek is een wanbedrijf, nauw verwant aan sacrilegie. Ik kan die menschen niet uitstaan, die denken, dat de wereld niet meer draaien zou, dat de kunst zou ondergaan, als zij er eens toe besloten, hun onfeilbare monden voorgoed te sluiten. Ik heb ook m'n appreciatie van kunstwerken, maar ik kan me niet voorstellen, wat een ander daar aan hebben zou. Want, zie je, ik voel bliksems goed, dat die appreciatie voortkomt uit m'n eigen bizondere geestes- en gemoedsstructuur, uit m'n opvoedingsen omgevings-invloed en ik zie niet in, hoe ik iemand iets zou kunnen leeren, door hem mijn appreciatie onder z'n neus te duwen. Omdat ten
| |
| |
slotte de bouw van zijn hersens of misschien wel van z'n rugspieren er over beslissen zal, hoe hij over hetzelfde werk denkt. In het beste geval zou ik proselieten maken van onbeduidende, zwakke naturen, die mij aanzagen voor een wezen van hooger orde in deze materie, omdat ik toevallig aanleg heb getoond voor het schrijven van wie weet hoe snel vergeten boeken, en zij enkel maar de kunst verstaan een mooie kast in mekaar te prutsen of een slordige duizend gulden per week op de beurs binnen te zwendelen. En dan nog: voel jij behoefte om te weten, hoe die menschen over jou en je werk denken?
Over 't algemeen is een criticus een groote stakker voor zichzelf, hoe dik hij zich ook opblaast voor publieks verbaasde oogen. Ik beweer, dat de man te beklagen is, (vooral als je veronderstelt, dat hij een greintje artist is!), die een boek gaat lezen met de wetenschap, dat hij daarover een artikel moet gaan schrijven. Nooit kan hij meer vol en heerlijk van een boek genieten, want hij moet het ‘critisch lezen.’ En de stakker léést critisch. Hij vijzelt zich op, hij zwelt en zet uit, tot barstens toe desnoods. Net zoo lang, tot hij weer het gelukkige besef van zijn eigen enormen omvang heeft en het kunstwerk ziet als een nietig bouwseltje. Hij voelt zich de moderne Zeus, die alles in z'n wereldomvattenden knuist houdt, die gemakkelijk met z'n geest een heelal van werelden omvangt. Hij, de Criticus, de Verhevene! De man, de groote, die alle kunstenaars de baas is.... De verdomde schoolvos, die met een blauw potlood gewapend naar fouten speurt in de uitingen van een kunstenaarsziel, waarvan hij de flauwste rimpeling niet begrijpen kan!
Wat hebben ze niet gebazeld over jouw en mijn ‘bedoelingen!’ Hebben we niet zelf paf gestaan over wat we al zoo met ons werk ‘bedoeld’ hadden? We hadden dit gewild en dat gewild en - daarom hadden we hier gefaald en daar niet bereikt! We hadden zoo moeten beginnen en zus moeten vervolgen en heel anders moeten sluiten. 't Zat allemachtig logisch in mekaar - als ze maar recht gehad hadden met hun premisse. Alleen - daar deugde geen syllabe van.
Een is er geweest, die m'n eerste boek doorzien had, of het ten minste in z'n ‘critiek’ zoowat zuiver benaderde. En een poosje geleden schreef de ongelukkige me, dat het hem speet, mij zoo verkeerd beoordeeld te hebben en dat hij bij een eventueele herdruk z'n fout hoopte te herstellen: de critieken van anderen hadden hem van mijn hoogere intenties overtuigd. 't Is namelijk de gewoonte van de heeren om de ‘bedoelingen’ van een artist zeer ‘hoog’ te stellen: des te beter komt hun eigen grootheid uit en de mislukking van het versnipperde werk.
Naar den duivel met hun schoolvosserij, die een kunstenaar zou willen beïnvloeden in z'n beste oogenblikken, die een vrije artistengeest zou willen slaan in de boeien van een duffe en bekrompen scholastiek, zou willen verstijven tot de mummieachtige starheid van een ridicuul systeem.
En kon men ten minste nog aannemen dat ze eerlijk waren, de schoolmeesters. Dat ze de stomme dingen, die ze beweren, eerlijk meenen uit de (nog zeer geringe!) diepste diepte van hun enge zieltjes. Maar ach, het weerzinwekkende bedrijf van de critiek in onze gezellige samenleving!
| |
| |
Je weet toch hoe alles beheerscht wordt door belangetjesvragen, door côterietjesgeest, door genegenheid en rancune! Een man, die macht heeft in de nationale litteratuur, mag produceeren wat hij wil. De vrees voor zijn invloed doet de afkeuring verstommen en een koor van kleinere flikflooiers bewierooken hem. De vriendjes van de côterie hangen als klitten aan mekaar en prijzen maar, prijzen maar, tot meerdere glorie van hun eigen persoon mede. Een eenmaal ontstane veete werkt door en vervolgt, desnoods tegen beter weten in, een kunstenaar jaren achtereen met de gloeiende naalden van giftige afgunst en haat. En je kent de geschiedenis van de dadels van Hassan! (of waren het vijgen en heette de criticus anders?).
Weet je, De Jong, waartoe we gekomen zijn met onze mooie critiek? Natuurlijk weet je het. Heel wat schrijvers, om maar bij onze eigen bent te blijven, durven en kunnen niet meer spontaan werken. De critiek heeft hen een beetje vergif ingespoten en ze zijn gedeeltelijk verlamd. Ze hebben niet meer de kracht om hun eigen talent vrijweg uit te leven en te schateren in de malle bakkesen van de waanwijze critici. Ze nemen ‘rücksicht’ op de meening van de heeren (die wel eens broodheeren zijn!), wier macht zij vreezen, en ze laten hun prachtigste bladzijden ongeschreven, omdat ze bang zijn meneer Piet Lut of Jan Kalebas te mishagen. Ze hebben daarom wel tijden lang het land aan zichzelf, ze voelen de fatale invloed van de oordeels-protsen als een worgband om hun keel, maar ze durven zich niet losbreken uit hun infame boeien, en dat wordt de dood voor hen en hun werk.
De critiek is bezig de kunst te vermoorden, te verstikken in haar krankzinnige pogingen om dwangbuizen aan te leggen en procrustusbedden in de mode te brengen. En zij trekt daarbij het schijnheilige gezicht van den klassieken wonderdokter, die al prevelende van ‘Salamalec! Salamalec!’ een gezond mensch naar de andere wereld helpt.
Je weet, dat ik niet zit te sputteren uit persoonlijk dépit. Alles welbeschouwd zou ik de heeren critici dankbaar moeten zijn voor hun gunstig oordeel over het werk van mij, nieteling, die niet waardig ben hun schoenriemen te ontbinden. Voor ‘de reclame’ ook, die ze voor m'n geschrijf gemaakt hebben. Ze hebben me welkom geheeten in den heiligen kring en me genadiglijk voorspeld, dat ik nog eenmaal iets bereiken zal, dat waarlijk ‘schoon’ is - als ik maar ijverig streef en goed naar hen luister. Maar ze kunnen, wat mij betreft, naar de hel loopen met hun zeverend gemummel en hun slappe-thee-welwillendheid! Ik wil niets te maken hebben met hun koffiekransjes en hun bittertafels en naar hun leelijke kraakstemmetjes luisteren doe ik nooit, al wauwelen ze nog zoo danig geaffecteerd. Ik wil mezelf zijn en luisteren naar de stemmen van de groote Scheppers en naar de heimelijke geluiden in m'n eigen binnenste. En ik zal schrijven, desnoods dwars tegen hun opdringerige raadgevingen in, al zouden ze samenspannen om me van den aardbodem weg te pesten.
Ik dacht, dat jij tegenover al deze grauwe narigheden net stond als ik, en nu....
Nu ga jij je begeven in hetzelfde bedrijf? Ik kan dat niet begrijpen. Ik kan me niet voorstellen, dat jij met een autoritair gebaar een schrijver de les gaat lezen, dat je gaat meedoen aan den irriteerenden schijn
| |
| |
van hooge welwillendheid of opgezweepten toorn. Dat je wegwijzerige artikelen zult gaan lanceeren, den een ‘beschermen’ en den ander afmaken. Jij schijnt dit te voelen als een soort begin-van-vrijwording of zoo iets. Ik voel het als het begin van het einde, ziedaar!
Ik zal niet ontkennen, dat ik aan je meening hecht, maar alleen als ik tegenover je zit en onze opinies naar elkaar uitgaan en leven door ons bewegend en bewogen woord. Als ik ze gedrukt voor me zie, dan zijn ze onwrikbaar als steenen en even onverteerbaar. Ze zijn als de preek van een dominee of de rectoraatsrede van een academie-bolleboos: er is geen veranderen aan! En dat kan ik niet uitstaan.
Ik haat de critiek en die haar voeren. Om duizend redenen. Ik vind het een pijnlijk idee, dat ik jou ooit zou haten, maar ik kan er niets aan doen, ik voel dit gebaar van jou als een soort verraad, ik kan het mij niet ontgeven, dat je van me weggeloopen bent, dat je deserteert naar het vijandelijke kamp, naar het kamp van de hatelijke menschensoort, die men geringschattend ‘déja arrivés’ noemt.
Maar wat wil je toch met je critiek? Toch niet ‘het publiek’ voorlichten? Geloof me, liever dan jouw critieken of jouw boeken lezen ze ‘Lord Lister’ en ‘Buffalo Bill.’ Alleen getroosten ze zich de verveling van de goede litteratuur, omdat dit nu eenmaal behoort bij hun ‘goede opvoeding’....
En je wilt toch zéker geen critiek schrijven tot voorlichting van de kunstenaars?! Want je hebt het zelf dikwijls genoeg gezegd: kunst is nu eenmaal niet iets dat men ‘leert.’ En onze critiek, waarin men den schrijver aanspreekt met ‘meneer Zus-en-zoo’ en over hem spreekt als over ‘de heer Die-en-die,’ wat is ze anders dan een soort schrikbarend eigenwijze cursus, waar les gegeven wordt aan artisten door mannen en mannetjes, die zichzelf een brevet van bekwaamheid hebben uitgereikt in ‘hun vak!’ Ik dacht, dat je overtuigd was van de ijzeren noodzakelijkheid om elk artist z'n eigen weg te laten gaan, z'n eigen moeilijken weg, die hij te vinden heeft langs den waan van velerlei illusies, over de scherpe steenen van de ontgoocheling, door de dichte doornstruiken van tegenwerking en vijandschap, over de hoogten en de kuilen van zelfoverschatting en zelftwijfel. Heb je nu niet meer genoeg aan je eigen strijd en het schouwspel van dien anderen? Moet je daar nou met alle geweld van getuigen, anders dan op de eenige manier, die jou past: in eigen, oorspronkelijk, zelfgeschapen werk?
Ik begrijp het niet. Misschien is het daarom, dat ik het afkeur en er verdrietig om ben. Beschouw het als een bewijs van genegenheid, als je zoo wilt, dat ik zooveel woorden heb vuil gemaakt om je te zeggen, hoe ik over dit deel van je ondernemen denk. Wellicht heb jij toch gelijk, en is de dwaling aan mijn kant. Maar ik geloof het niet. Ik geloof het zoo weinig, dat ik je zelfs geen ‘succes’ kan wenschen, durf wenschen.
‘Mede’werken doe ik niet. Ik werk. Alleen en zoo maar stilletjes naar m'n eigen (misschien absurd?) welbehagen. Waarom? Dat weet ik niet. Omdat ik moet, denk ik. 't Kan me trouwens ook niet schelen, waarom.
Geloof me, ondanks alles, en gaarne
je vriend
|
|