Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 33
(2015)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Dauw, melkboeren en witte port
| |
Tjechov in PaaltjensNiet alleen toeschouwers van een toneelvoorstelling willen voorbereid worden op dramatische ontwikkelingen, datzelfde geldt voor lezers van poëzie. Paaltjens is ons in dat opzicht zeer ter wille. Ik wil laten zien dat hij (vrijwel) iedere keer als er in Snikken en grimlachjes gehuild wordt - een niet onbelangrijk thema in de bundel, gezien de titel - dat (min of meer) subtiel voorbereidt. Hieronder illustreer ik dat aan de hand van een aantal plaatsen in de bundel waar woorden als tranen, huilen, schreien en snikken voorkomen. Na het verschijnen van de bundel was het al snel duidelijk dat de ‘Levensschets’ in proza, die de bundel opent, een pastiche is, en onderdeel van het literaire geheel.Ga naar eind5 Dat snikken een belangrijk thema van de bundel is, wordt al in de openingsregels duidelijk: Er zijn levensgeschiedenissen, die zich uiterst moeielijk laten schrijven. Vooreerst, dewijl ze zoo aandoenlijk zijn, dat men er zich niet mee kan inlaten, of men moet het uitsnikken van ontroering. Na deze voorbereiding wordt er in het vervolg nog tweemaal gehuild. Een keer, in de lange eerste voetnoot, luidruchtig en grotesk: ‘Piet!’ huilde ik ten derden male en sprong, dwars over de tranen, die mij ontrolden, op hem los. | |
[pagina 66]
| |
Lithografisch portret van de dichter Piet Paaltjens, door J.M. Schmidt Crans, S. Lankhout, in de eerste druk van Snikken en Grimlachjes (1867). Universiteit Leiden, signatuur 1202 f 25.
In de hoofdtekst in stilte: Men kon een speld hooren vallen. Of liever, men kon de tranen hooren biggelen, die wij zwijgend vergoten. Daarmee is de toon van de bundel gezet, en zijn er al verschillende manieren aan de orde gekomen waarop er gehuild kan worden. Een subtielere voorbereiding van de tranen vinden we in ‘Immortelle’ xlix, waarin grotesk geschreid wordt. Al in de eerste strofe vloeien de tranen rijkelijk: Wel menigmaal zei de melkboer
Des morgens tot haar meid:
‘De stoep is weer nat.’ Och, hij wist niet,
Dat er 's nachts op die stoep was geschreid.
Hier wordt het schreien expliciet genoemd, en deze vierde regel werpt een verhelderend licht op de natte stoep in de derde.Ga naar eind6 Maar feitelijk wordt het schreien al aangekondigd in de openingsregel. Het is namelijk geen toeval dat het juist de melkboer is die opmerkt dat de stoep nat is, en niet de bakker of de groenteman. Ongetwijfeld is van belang dat melkboer een mooie alliteratie oplevert (‘Wel menigmaal zei de melkboer / Des morgens tot haar meid’), maar er is meer aan de hand. Een minstens zo belangrijk argument voor de keuze van melkboer is, dat deze beroepsgroep naar verluidt water gebruikt om zijn product aan te lengen.Ga naar eind7 Het is deze associatie van melkboer met water die de oplettende lezer alvast voorbereidt op de natte stoep in vers drie en de tranen in vers vier. Een vergelijkbaar subtiele aankondiging vinden we in het eerste vers uit de reeks ‘Tijgerlelies’: ‘Aan Betsy’. Hier wordt het huilen uitgesteld tot de laatste strofe. In de regels daarvóór wandelt de dichter, begerig naar lichamelijkheden, met zijn aanbedene door een zondoorstoofd bos. De geliefde heeft vooral dorst: Nu echter dronkt ge alleen de flesch leeg, onbewust,
Dat de inhoud nog al koppig was, - 't was witte port, -
En sloot uw loddrige oogjes dicht en sliept gerust. -
Nooit heb ik zóóveel tranen op één dag gestort.
Een fles Lágrima-port.
| |
[pagina 67]
| |
Het woord port rijmt mooi op het slotwoord gestort, maar waarom wordt expliciet vermeld dat het om witte port gaat? Het is mijn overtuiging dat de dichter hiermee verwijst naar een luxe type Portugese witte port die Lágrima (traan) heet, naar de Tranen van Christus.Ga naar eind8 En die Tranen van Christus zijn de vooraankondiging van de dichterlijke tranen. Het is aldus meteen duidelijk dat de dichterlijke begeerte onbevredigd zal blijven: geen seks, slechts kuise tranen. | |
De maanEen wat lastiger geval is ‘Immortelle’ I. Al in de eerste strofe is er een traan: De maan glijdt langs de ruiten
En blikt mij vragend aan.
‘Wat moet dat, bleeke zanger, -
In uw ooghoek glinstert een traan?’
Hoe kan ik volhouden dat iedere traan in Snikken en Grimlachjes wordt voorbereid? Feit is dat de maan in klassieke kosmologische theorieën met de dauw wordt geassocieerd, en van dauw naar tranen is maar een heel kleine stap. Van oudsher heeft de mens zich afgevraagd waar regen en dauw vandaan komen: in het boek Job (38:28) heet het (in de Statenvertaling van 1637): ‘Heeft de regen eenen vader? ofte wie baert de druppelen des dauws?’ De Encyclopédie van Diderot en d'Alembert (1751-1772) haalt in het lemma rosée (dauw) Vergilius aan, die de maan ‘de moeder van de dauw’ noemt, en Plutarchus, bij wie de dauw ‘de dochter van de lucht en de maan’ heet. Aristoteles is echter al de mening toegedaan dat de dauw ontstaat door het condenseren van vocht in de lucht.Ga naar eind9 Dat inzicht wordt evenwel niet algemeen aanvaard en Plinius denkt weer dat de dauw uit de lucht komt vallen. De middeleeuwse alchemisten verfijnen deze laatste theorie door aan te nemen dat de dauw in de morgen weer verdwijnt doordat deze onder invloed van de zonnestralen de neiging heeft terug te keren naar de plaats van herkomst, namelijk de hogere sferen. De logische consequentie daarvan zou zijn dat men de aantrekkingskracht die door die hogere sferen op de dauw wordt uitgeoefend, zou moeten kunnenIllustratie van J.F. Doeve (1907-1981), geplaatst links van de titelpagina in de editie van Snikken en Grimlachjes uit 1962, uitgegeven door Van Holkema & Warendorf N.V. te Amsterdam.
gebruiken om de zwaartekracht te overwinnen - een gedachte die uitgewerkt wordt in de maanreis van Cyrano de Bergerac.Ga naar eind10 Het was de Vlaamse geleerde Jan Baptist van Helmont (1579-1644) die de alchemistische theorie nogmaals verfijnde door twee hemellichten te onderscheiden: enerzijds het warme, mannelijke, dat van de zon komt; anderzijds het koele, vrouwelijke, dat afkomstig is van de maan en de sterren. Dit laatste licht brengt de puurste essentie van water voort, dat is opgeslagen in de maan, en dat met het maan- en sterrenlicht naar de aarde neerdaalt om het ondermaanse te zuiveren. Als de dauw namelijk 's morgens weer opstijgt, neemt het spul iets van de aardse onzuiverheden mee.Ga naar eind11 Tegen de achtergrond van een dergelijke theorie, die in de negentiende eeuw weliswaar niet algemeen aangehangen werd maar nog wel bekend was, kunnen we, denk ik, de maan relateren aan dauw. Op die manier is de maan een vooraankondiging van de traan in versregel vier.Ga naar eind12 Deze zelfde verklaring gaat op voor de tranen in ‘Immortelle’ iii: | |
[pagina 68]
| |
Cyrano de Bergerac reist naar de maan doordat de dauw in de flesjes om zijn middel wordt aangetrokken. Selenarchia, or, The government of the world in the moon: a comical history / written by that famous wit and caveleer of France, Monsieur Cyrano Bergerac; and done into English by Tho. St Serf, Gent. 1659. Beineke Library Yale hfc39 c999 h5g 1659.
Waarom ik de loome nachten
Met wrange tranen bedauw? -
Ik weet niet, wat ik liever deed,
Dan dat ik het zeggen zou.
En wou ik het ook al zeggen,
Weet ik, of ik het wel kon?
Voor alles is een oorzaak, -
Maar hebben mijn tranen een bron?
De lome nachten in dit gedichtje zijn het domein van de maan, en de maan is het hemellichaam dat met dauw en met water in het algemeen geassocieerd is; de tranen van versregel twee komen dus niet onverwacht. Bovendien wordt de relatie tussen tranen en dauw in diezelfde regel nog geëxpliciteerd in de werkwoordsvorm bedauw. | |
HerfsttranenHet lange gedicht ‘Des zangers min’ begint met een vochtige Natureingang: De morgendamp hangt over 't veld,
En kleurt den herfstdraad wit.
Met die damp over het veld en de wit-bedauwde herfstdraad is de oplettende lezer alweer voorbereid op de tranen die verderop in ruime mate gestort gaan worden. Het gedicht beschrijft op ironische wijze het dagelijks bestaan van de romantische dichter: na het ontbijt neemt hij de harp ter hand en zingt gedichten over imaginaire geliefden. Tijdens zo'n gedicht over de schone Mina kijkt hij terloops uit het raam en zijn blik treft het oog van een Friezin in de diligence naar Woerden. De routi- | |
[pagina 69]
| |
neuze liefde voor Mina maakt plaats voor oprechte liefde voor deze schone. Hij twijfelt: Wat zal hij doen? Naar Woerden gaan?
Desnoods nog verderop,
Tot weer zijn oog haar oog ontmoet,
Zijn hart haar harteklop?
Maar nee, dat is veel te ondernemend voor dichters. Het dichterlijke credo is immers: De daad is proza, maar de klacht,
De traan is poëzij.Ga naar eind13
Dus, liever dan naar Woerden en mogelijk verder te reizen, slaat de dichter met nieuwe inspiratie aan het dichten en bejammert hij zijn lot, en wel op een buitengewoon aanstekelijke manier: En als de morgenzon weer gloort,
Zit hij aan 't vensterglas.
En wacht de diligence en schreit
Een brakken tranenplas.
En als de diligence passeert,
Dan grijpt hij woest de snaar
Der harp en heft een klaagzang aan,
Zóó allerijslijkst naar,
Dat niet slechts menig passagier
In droef gepeins verzinkt,
Maar dat de conducteur zich zelfs
Een traan uit de oogen pinkt.
Ook in ‘Immortelle’ xxxiii wordt de lezer al in de eerste versregel voorbereid op een grote hoeveelheid water in de regels die volgen: Mijn hart was toegevroren,
Mijn tranen vloeiden niet meer.
Toen trof mij haar gloeiende blikstraal,
En de wateren ruischten weer.
O ware ik toch verdronken
In den bitterzilten vloed!
In liefdetranen, hoe brak ook,
Te smoren, is honingzoet.
Waarom denk ik dat dit alweer een geval van voorbereiding is? Omdat we het woord toevriezen alleen gebruiken bij sloten, plassen, meren en rivieren.Ga naar eind14 In de voorbeelden die het Woordenboek der Nederlandsche Taal geeft (van 1562 tot 1930) gaat het achtereenvolgens over rivieren als de Rijn, de Zee van Marmara, meren (tweemaal), stromen en een vijver. | |
StudententranenIn het laatste (lange) gedicht van de bundel, ‘Drie studentjes’, wordt ook weer drie keer gehuild. Al dat water wordt voorbereid door de sloot in het motto: Daar waren eens zeven kikkertjes
Al in een groene sloot,
Toen kwam er een boer op klompen aan -
En die trapte ze allemaal dood.
De eerste keer dat er echte tranen stromen, is helemaal in het begin, na de openingsstrofe. Het begint met kuise poëtische tranen aan de voeten van de geliefde, maar die krijgen in de daaropvolgende strofe behoorlijk wat erotische lading. Illustratie van J.F. Doeve (1907-1981), boven het gedicht ‘De bleeke jongeling’, in de editie van Snikken en Grimlachjes uit 1962, uitgegeven door Van Holkema & Warendorf N.V. te Amsterdam, p. 16.
| |
[pagina 70]
| |
Daar waren eens drie studentjes,
Drie vrienden in lust en in nood;
Ze sprongen zoo moedig de wereld in,
En de wereld - trapte ze dood.
Lief meisken met blonde lokken,
Met een kolk van gevoel in den blik,
Ai gun, dat ik van hun bitter lot
Aan uw voetjes een liedeken snik!
Een liedeken, dat, is uw boezem
Alleen in kleur van albast,
Zijn glooiing met bangzoete dauwdroppeltjes
Van medelijden beplast.
In de daarop volgende strofen is er geen reden voor tranen. Daarin komt namelijk uitgebreid het studentenleven aan de orde, met als belangrijke thema's studeren, vriendschap, lachen en zingen, en vooral erg veel drank. Deze fase wordt formeel afgesloten in strofe 32, die minimaal verschilt van de eerste: Ja, het waren drie brave studentjes!
Drie vrienden in lust en in nood!
Blij sprongen ze in de armen der wereld,
En de wereld - kneep ze dood.
Meteen na dit kantelpunt in het gedicht vloeien er opnieuw tranen. Net als in strofe 2-3 wordt het leed min of meer clichématig verwoord, maar het wordt al intiemer: de tranen van de dichter moeten nu niet de boezem van de geliefde raken, maar haar hart: Blondlokkige Johanna!
Ai gun, dat uw droeve bard,
Vóór hij verder zijn liedeken afsnikt,
Eerst eens uitschreie tegen uw hart.
Dat hart van Johanna wordt in de volgende drie strofen uitgebreid en ironisch vergeleken met het hart van de dichter, dat zoveel te verduren heeft dat het wel breken moet. Dat culmineert in een tranenmeer in strofe 37, waarin elementen van strofe 33 hernomen worden, maar gemengd met de erotiek van de derde strofe, en dan wel zó in de overtreffende trap dat het banaal wordt: Johanna! blondlokkig meisken!
Ai, gun uw miskenden Piet,
Dat hij eerst eens uw boezemglooiing
Met een tranenmeer overgiet!
In de laatste vijftien strofen van het gedicht wordt niet meer gehuild, al is de inhoud wel heel treurig: een van de drie studenten sterft snel in een of andere kolonie vol ‘slangen en vampyrs’, de tweede gaat langzaam ten onder in een strijd tegen ‘vooroordeel en domheid’, en het meest beklagenswaard blijkt degene te zijn die zich geheel aanpast aan de burgermaatschappij. Door het ontbreken van tranen vallen deze strofen echter buiten het eigenlijke thema van mijn opstel. Niet onvermeld mag echter blijven dat er, ondanks alle treurnis, in deze laatste strofen opvallend veel gelachen wordt. Maar dat lachen is, anders dan in het eerste deel van het gedicht, nooit blij en vrolijk: het heet ‘vreemd’ en ‘geheimvol’, ‘een lijkengrimlach’ en ‘een lach die getuigt van lijden’. In het slotgedicht resten er na de snikken dus slechts grimlachjes. Zo is de cirkel rond: het openingsstuk begint met snikken, in het vervolg van de bundel wordt er afwisselend gehuild en gelachen, in het slotgedicht resten na de laatste snikken slechts grimlachjes. En daarmee is dat gedicht een passend slot voor een van de best geconstrueerde dichtbundels van de negentiende eeuw. | |
Tot besluitIn het voorafgaande heb ik getracht aannemelijk te maken dat ongeveer iedere traan in Snikken en Grimlachjes nauwkeurig voorbereid wordt. Heeft de dichter dat bewust gedaan? We weten het niet. Geldt hetzelfde voor de (grim)lachjes? Ik heb het niet onderzocht. Misschien leg ik meer in de poëzie dan de dichter zelf gewild heeft en is het een anachronisme om de toneelwet van Tsjechov toegepast te willen zien in poëzie die voor Tsjechovs geboorte geschreven is. Maar feitelijk doet dat er niet toe - op deze manier naar de gedichten kijken verhoogt in elk geval de leesvreugde. En wellicht inspireert dit stukje ook tot verder onderzoek - bijvoorbeeld naar de lach in de bundel. |
|