Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 32
(2014)– [tijdschrift] Nieuw Letterkundig Magazijn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nieuw Letterkundig Magazijn Nummer 1]‘Bespottelijk toch, die maatschappij’
| |
[pagina 2]
| |
Portret van Cornélie Noordwal. Foto uit krant of tijdschrift, bij de recensie van De Referendaris-titulair uit 1905.
de hardheid van het werkzame bestaan. Deze thematiek is vandaag de dag niet minder actueel, al zijn de maatschappelijke omstandigheden inmiddels veranderd. Betoont Noordwal zich in haar gedetailleerde beschrijvingen van het dagelijks leven in voor- en tegenspoed een kind van haar tijd, ruim een eeuw later geven deze onderhoudende huiselijke scènes ons opeens weer een verrassend realistisch inkijkje in het toenmalige stadsleven, in de interactie tussen mannen en vrouwen, tussen ouderen en kinderen, en tussen mensen van allerlei rangen en standen. Treffend is vooral het onbevangen realisme van de dialogen; de spreektaal van het ‘gewone’ volk komt opmerkelijk modern over. Al deze aspecten maken de romans van Cornélie Noordwal voor de hedendaagse lezer niet alleen van cultuur-historische waarde, maar ook een genoegen om te lezen. Nu het canoniciteitsdenken aan belang heeft ingeboet en er bij literatuurcritici meer besef is ontstaan van de moeilijk definieerbare grenzen tussen ‘hogere’ en ‘lagere’ cultuur, is het hoog tijd dat er aandacht komt voor de kwaliteiten van deze zogenaamde ‘damesromans’. De bespreking van de volgende drie romans moge hiertoe een nadere aanzet geven. | |
Ursule HagenUrsule Hagen, een weesmeisje uit tamelijk gegoede liberaal-joodse kringen, gaat noodgedwongen ‘in betrekking’ als ‘juffrouw’ bij de hervormde Mevrouw Warde van Ekinga. Deze is betrekkelijk tolerant, maar het eerste wat Ursule de inwonende vrijgezelle zoon Louis, ‘een van die wezens bij wie het vaststaat dat joden bespottelijke menschen zijn’, hoort zeggen is: ‘Een jodin? Beteekent dat: geschreeuw en oostersche drukte?’Ga naar eind5 Het ‘geschreeuw’ komt even later van het hatelijk gescheld (‘Jood, jood, sampie!’; i, 36) door schoolgenootjes van de achtjarige Johan, die zij regelmatig van en naar school moet begeleiden. Ursule ontfermt zich liefdevol over dit moederloze jongetje, wiens vader, Mevrouw Wardes schoonzoon, in de Oost dient als officier. Al in de eerste hoofdstukken van Ursule Hagen wordt een aantal thema's met elkaar verweven die we bij Noordwal steeds weer prominent aantreffen: het bijna onoverbrugbare standsverschil tussen ‘mevrouw’ en ‘juffrouw’, de aanmatiging van de jonge, welgestelde man uit een familie van ‘menschen met een overmacht op hen die kennen den ruwprikkeligen borstelkant van het zijn’ (i, 40) - een treffend ‘huiselijke’ beeldspraak! - en de spontane band tussen een moederlijk meisje en een ondanks de welstand emotioneel enigszins verwaarloosd kind. Ook het rassenthema speelt een belangrijke rol. Hans Pars meent dat Noordwal, zelf van Joodse origine,Ga naar eind6 in Ursule Hagen vooral aandacht wilde vragen voor ‘de alledaagse vooroordelen jegens Joden in het Nederland van voor de Tweede Wereldoorlog’.Ga naar eind7 Met naturalistische precisie beschrijft Noordwal de triviale details van het Haagse burgerleven rond 1900, met name van de wat lagere of kleinburgerlijke klasse, die bij Couperus maar zeer terloops aan de orde komt. Vóór haar betrekking woonde Ursule, met haar jongere broertje Max, in huis bij haar tante Jeannette, die ze op haar vrije avond gaat opzoeken: | |
[pagina 3]
| |
Ursule tuurde op naar het benauwd-lage, gladwitte plafondje van dit het-kón-niet-burgerlijker-voorkamertje einde Spui, met zijn uitdragerswinkel van potjes, vaasjes, pulletjes, gelijmde herdertjes en hoofdelooze boerinnetjes op den schoorsteen, weerkaatst in een verweerden spiegel met bladderende gulden lijst; dat kamertje met zijn erwtensoepkleurig roodbloemig behangsel, waarop oliegraphieën schreeuwden, voorstellend Grace Darling, die, in 't blauw, met een zwarten vader, uitzette in een zee van schuimende groene zeep, om gele schipbreukelingen te redden van een roodlichtend wrak in den vorm van een groote winterpeen; en George Stephenson, die oplettend tuurde naar een wolk van grauwe stoom - waarin hij en zijn mama op zijn minst moesten gestikt zijn - in een rood buis en rose broek, op een oranje stoel; terwijl zij, die hem het leven schonk, met een uitdrukking van innig pop-genot haar illustren telg gadesloeg, in een jak van kobaltblauw en een rok niets minder dan okergeel.Ga naar eind8 Voorts de eerbiedwaardige chiffonnière ook van de juffrouw beneden, met derzelver koperen ringen en beslag; dan de amerikaansche gaatjes-stoelen; dan de eenzame gasballon aan lang koperen staak van den zolder af; dan het ouderwetsche theeblad, met lepeldoosje en verder toebehooren; dan het vloerkarpet met sluike, zwarte, dradige franje; dán tante Jeannette in haar huisgareelachtigheid; en last not least Max, de beminnelijke droomer, voor wien alles een wonder was, tot zelfs een schoon halfhemd en een stuk koek (i, 50-51). De belabberde ‘oliegraphieën’ illustreren letterlijk de verkleinburgerlijkte neergang van de ‘grootse’ negentiende eeuw, gekenmerkt door de koppeling van heldenverering, sentiment en vooruitgang. Al gauw raakt niet alleen de kwajongensachtige Louis, maar ook diens ‘radicale’ maar toch gentlemanly vriend Frank de Bruys en de liederlijke neef Alex Warde gefascineerd door Ursule, die hen ieder op hun merites (of het ontbreken daarvan) van zich af moet zien te houden. In hoofdstuk 10 van deel ii stelt Ursule zich ferm te weer tegen seksuele intimidatie (‘een charge’) door Alex. Ook in De winkeljuffrouw komen zulke scènes voor. Dienstmeisjes en winkeljuffrouwen zijn ‘fair game’ voor ‘nette’ jongeheren. Wanneer Louis Warde schampert op de (hopeloze) liefde voor de ‘juffrouw’ die Frank hem bekent, zal het voor veel lezeressen al in de verwachting hebben gelegen dat Louis zelf verliefd zal worden op Ursule, en haar ondanks het standsverschil zal trouwen. Dat het even duurt voordat Louis Ursule naar waarde leert schatten, komt doordat hij door het frivole gedrag van zijn ex-verloofde en nichtje, de nuffige freule Renée Elzenhove, een hevig cynisme heeft ontwikkeld ten opzichte van vrouwen. Als Louis aan Frank zijn liefde voor Ursule bekent, doet hij dit met een zowel psychologisch als stilistisch interessante, bijna postmoderne reeks ‘heterotopieën’: ... ja ik hóúd van haar.... voor den drommel, nu wéét je 't! Maar ik wil niets van haar weten nog [...] en laten we alsjeblieft over iets anders spreken dan vrouwen: over kaas, over koek, over worst, over de schipbreuk van de Medusa, over een vergadering van dermatologen - over Dr. Eckmüller, over 't vervelende dat we de maan altijd maar van één kant te zien krijgen - over steenkolenvorming, over de planeet Venus, over dubbelkoolzure soda - over 't nare van vivisectie, over lijkverbranding, over confituurtaart, maar alsjeblieft niet over literatuur, daar komt ook weer in van vrouwen. Lamme wezens, ze moesten niet bestaan - dan was er niet zoo'n overvloed van literatuur ook - (ii, 145). Noordwal was zich overigens terdege bewust van contemporaine stijlverschillen. Op zeker moment betoogt Ursule tegen Mevrouw Warde dat men van ‘een armen tobbert’ niet kan verwachten dat hij zal spreken ‘in een bloemachtigen Couperus-stijl of met een van Eedensche dichterlijkheid’ (ii, 78). Zo'n ‘tobbert’ is bijvoorbeeld de met veel sympathie beschreven huisnaaister, juffrouw van Doornik. Haar relaas over haar bemoeizieke hospita die haar post leest en haar eigen jongste zoontje voor ‘zwijnjak’ scheldt (II, 150-51) is een juweeltje van volks-Haagse spreekstijl. Van Couperus had Noordwal, ondanks diens ‘genie’, overigens geen erg hoge pet op: Extaze vond zij ‘allerziekelijkst’, en Eline Vere ‘een mooi boek, prachtig beschouwd uit een zielkundig oogpunt’, maar zij vond het de vrouwelijke personages ontbreken aan warmte en ‘liefelijkheid’.Ga naar eind9 Interessant is ook een uitvoerige visie op de ‘damesroman’ die zij Warde in de mond legt, met onder meer de zinsnede: ‘Hè, zoo'n karnemelksheld[,] zoo'n lieve huiselijke jongen, met zoo'n piepmui- | |
[pagina 4]
| |
Hoogstraat Den Haag, rond 1900. Bron: www.vonscheven.net.
zenstem, en zoo juist voelend en passend voor dezelfde karnemelkachtige heldin’ (ii, 118). Frank de Bruys voegt daar droogjes aan toe: ‘Je hebt mannen ook, die beroerd leuterig schrijven!’ Een finale confrontatie tussen Ursule en freule Elzenhove is wel wat overtrokken melodramatisch, en het slot van de roman wat afgeraffeld - een euvel waar ook andere romans van Noordwal aan lijden; zij had er kennelijk toch moeite mee haar intriges anders dan conventioneel af te sluiten. Herman Robbers, auteur van de door Noordwal gewaardeerde Roman van Bernard Bandt (1897), schreef in Elseviers Maandschrift van maart 1901: ‘De grove fouten van dit kunstwerk springen in 't oog; maar zij zullen niemand beletten van het grootste gedeelte volop te genieten. Echte humor is niet in veel moderne Nederlandsche romans te vinden. Heerlijke figuurtjes heeft mejuffrouw Noordwal geteekend, keurige fragmenten bevat dit, in vele opzichten voortreffelijk [sic] boek’.Ga naar eind10 Het beleefde tot 1922 zeven drukken. | |
Intra NosIris van Rhenen, eenentwintig jaar, van goeden huize en in het genot van liefhebbende ouders, is gefortuneerd, aantrekkelijk, behaagziek, artistiek - en zwaarmoedig: in veel opzichten een tegenhangster van Eline Vere. Door haar omgeving wordt zij vaak bekritiseerd, maar daarvan trekt zij zich weinig aan. In eerste instantie kan de lezer Iris' zwaarmoedigheid toeschrijven aan haar hevige maar ongelukkige liefde voor Richard Wybrandts, een knappe maar zeer gesloten ‘Indische’ jongeman van negenentwintig en huisvader over zijn verweesde broer en vier zusjes. Hij vindt Iris maar een aanstelster. Geleidelijk aan wordt duidelijk dat Iris een ‘longlijderes’ is, en zij sterft uiteindelijk aan tuberculose, maar niet voordat zij haar boezemvriendin, Richards negentienjarige zuster Phil, die literaire ambities heeft, in haar worsteling met een Amsterdamse uitgever heeft bijgestaan, Phils door financiële uitspattingen aan de grond geraakte broer Con van zelfmoord heeft weerhouden, en Richard haar uiteindelijk naar waarde heeft doen schatten. Zo samengevat is de intrige van Intra Nos die van een ‘draak’, maar welke hopeloze liefdesgeschiedenis is dat eigenlijk niet? Wat het boek overeind houdt, afgezien van de pretentieloos levendige stijl, is vooral de manier waarop de auteur de lezer empathie laat ontwikkelen voor haar complexe personages. De rechtschapen Richard, stroef en humorloos, heeft een gebrekkige oordeelskracht; echt sympathiek gaan we hem niet vinden, en toch bewonderen we zijn betrokkenheid bij zijn ‘siblings’. We kunnen slechts vermoeden dat zijn stuursheid voortkomt uit het feit dat hij door de omstandigheden zijn droom van een carrière in Indië heeft moeten opgeven. Tegelijkertijd begrijpen we ook waarom hij voor de extraverte Iris zo fascinerend is als seksueel wezen. Richard toont weinig begrip voor Phils literaire ambities, maar gelukkig is er ook nog een huisvriend van de Wybrandts, de jonge doctor in de letteren Olivier Bronner, die aanvankelijk ook flink de draak met haar steekt, maar haar allengs meer van opbouwende kritiek voorziet vanuit zijn wetenschappelijke kennis.Ga naar eind11 Menig literatuurwetenschapper (schrijver dezes niet uitgezonderd) zou zich als motto mogen aanmeten wat Olivier aan Phil toevertrouwt nadat hij haar heeft aangeraden altijd het hoogste na te streven: | |
[pagina 5]
| |
Interieur van het damesmodemagazijn Michels en Cie uit de zogenoemde Wilhelminagalerij aan de Heulstraat in Den Haag, rond 1900. Bron: W.A. Braasem & Johan Schwenke, Van Haagse dingen die voorbij zijn. Amsterdam, 1967, p. 148-149.
Ik ben maar 'n dorre wetenschapsman, 'n saaie droge kerel, maar de literatuur is de eenige liefde in m'n leven [...] Ik wou dat ik de gave hád, de echte, 't godswonder - en ik kan alleen maar anderen die 'r in knop hebben als jij, zeggen[,] opdringen hóé hún liefde moet zijn. Ik zelf ben - niemand - jij bent een gelukskind (146).Ga naar eind12 Gelukkig blijkt Olivier al spoedig ook tot andere dan letterkundige liefde in staat, en Phil, die hem aanvankelijk niet kan uitstaan, stemt er graag in toe zijn levenspartner te worden. Intra Nos bevat een gevatte (feminiene?) pastiche op de ‘decadente’ stijl van de tachtigers, ‘à la Baudelaire of à la Mallarmé’ (72). Als Phil bij de van Rhenens gaat lunchen, neemt zij het volgende tafereel waar: De lunchtafel glinsterblankte Phil tegen met haar kristal en zilver. Garnalenpasteitjes, bros-warm uit den oven, goudbruinden met een geur van vischgebak, op porceleinen schaal, en huzarensalade, overroomd door mayonnaise waaruit schijfjes hard ei doken, deed Phil watertanden (157). Thuis eten de Wybrandtsen uiteraard aanzienlijk minder ‘decadent’. Tegen het einde wordt Intra Nos wat langdradig en vooral melodramatisch; de dreigende zelfmoord van Con en de uiteindelijke dood van Iris, ingeleid door larmoyante sterfbedscènes, voldeden waarschijnlijk aan de verwachtingen van het toenmalige lezerspubliek. | |
De WinkeljuffrouwDe Winkeljuffrouw noemt Pars terecht ‘onmiskenbaar het meest maatschappelijke werk dat Cornélie Noordwal schreef’.Ga naar eind13 De roman beschrijft het wel | |
[pagina 6]
| |
en wee van de winkelmeisjes in een ‘deftige’ Haagse dames- en kinderhoedenzaak. De maatschappelijk ambitieuze eigenaar, de heer Wouters, heeft zijn burgermanshoedenwinkeltje ‘de Vogel’ van de Jacob Catsstraat verplaatst naar de Plaats en herdoopt tot ‘l'Oiseau d'Or’. Daar laat hij een veel chiquere klandizie door een ook wat netter soort winkelmeisjes bedienen. Ontroerend en geestig tegelijk beschrijft Noordwal in de eerste hoofdstukken de jonge jaren van het vitale Amsterdamse apothekersdochtertje Nora Dutoit. Onmiddellijk na het vroegtijdige overlijden van haar vader hertrouwt haar over het paard getilde moeder Lena met diens provisor, en de twee oudste kinderen, Emile en Nora, worden ondergebracht bij de bekrompen tante Riek (Lena's oudere zuster) en nicht Jantien, die er in een dubbel bovenhuis in de Haagse Boekhorststraat samen een naaisterspraktijk aan huis op na houden, en kamers verhuren. Noordwals thematiek van het gebroken gezin en (geestelijke) kindermishandeling is nog steeds actueel: Slaan deed nicht Jantien heel zelden, maar zij wilde de kinderen maken tot flinke menschen, en nam harde maatregelen. Zoo moest Nora altijd zonder licht op den zolder naar bed, en het kind, door een vroegere meid te Amsterdam, bang gemaakt voor spoken, stond er de vreeselijkste angsten uit, en gilde het huis bijeen. ‘Laat ze maar gillen,’ zei nicht (16).Ga naar eind14 Maar als Nora op school gepest wordt vanwege haar door de ‘tantes’ uit goedkope lappen genaaide jurken, stapt nicht Jantien op hoge benen naar de schoolleiding: ‘Ik wil je niks zeggen, juffrouw! [...] ik hou er niet van 'n mensch te beleedigen, ik wil u alléén maar vertellen dat u 'n school der op nahoud vól tuig en vee en smerige meiden, en als dat niet verandert met Noortje, zal ik ze subietelijk van uw school afnemen, begrepen? [...] We benne maar taljeuses, begrijp je? maar we durven van ons afspreken. Besjoer’ (21). Juffrouw van der Vleugelen, ‘hoofd der school voor nette meisjes’, heeft er niet van terug... Ook de kleine Nora zelf laat zich niet kisten en als jonge vrouw blijft ze stevig van zich af bijten. De lezer gunt haar dus het beste, maar dat is uiteindelijk niet voor haar weggelegd. Een korte verloving, opOmslag van De Winkeljuffrouw. Amsterdam /Antwerpen, 1977. Reeks Rond de eeuwwisseling onder redactie van Wim Zaal.
achttienjarige leeftijd, met een jonge streng gelovige achterneef, die haar bewondert en die zij impulsief en uit plichtsbetrachting tegenover haar ‘tantes’ zelf heeft ‘gevraagd’ (voor die tijd uiterst onconventioneel!), maar in wie ze eigenlijk meteen al niets ziet, breekt zij vol schuldbesef na korte tijd weer af. Dan vat zij genegenheid op voor Willem Molenbeke, een eenendertigjarige Indische assistent-resident op ‘séjour’ in Den Haag, die bij de tantes komt huren. Hij wil haar trouwen en meenemen naar Indië, maar haar moeder en stiefvader staan het minderjarige meisje geen huwelijk toe vanwege het standsverschil (en tamelijk expliciet ook vanwege zijn ‘gemengde’ racialiteit). Tot aan het einde van de roman, dat zij overigens in goede gezondheid overleeft, zal Nora deze eerste liefde trouw blijven, ook als Willem al spoedig een gelegenheidshuwelijk aangaat met een deftig nichtje. Intussen is Nora, die na haar schooltijd eigenlijk voor onderwijzeres had willen doorleren, werk- | |
[pagina 7]
| |
Gevangenpoort gezien vanaf de Plaats in Den Haag, rond 1900, waar de fictieve dameshoedenwinkel uit De Winkeljuffrouw gevestigd zou zijn. Bron: www.htmfoto.net.
zaam op een atelier van hoedenmaaksters. Op haar drieëntwintigste solliciteert ze eigener beweging als winkeljuffrouw bij l'Oiseau d'Or. Door alle tegenwerking die zij als kind en jonge vrouw ondervindt, haar liefdesverdriet, het eentonige en zware werk en de rivaliteiten met en tussen de andere winkelmeisjes, wordt Nora harder en cynisch - niet bepaald het soort ‘heldin’ dat men zou verwachten in de gemiddelde ‘damesroman’, waarin dit type vrouw hooguit een secundair personage is, tegenvoorbeeld voor hoe men zich als ideale jonge vrouw dient te gedragen. Nora is zelfbewust, mondig, en ondernemend. Na de eerste vijf hoofdstukken, die de teneur hebben van een vrouwelijke ontwikkelingsroman, krijgt het boek tot op zekere hoogte het karakter van een tendensroman. De tien winkeljuffrouwen van wie Nora er een is, omvatten elk type jonge werkvrouw uit die tijd, zoals de jolige oudgediende Jo Priem, het ‘teringmeisje’ Dina Brand, de kwezelachtige klikspaan Zacharia Stielkens, de brutale en vulgaire Juust Vink en Tonia Herder, en het omlaag gevallen patricische officiersdochtertje Martha Kortenberg. Zelf weet Nora haar minachting voor het verkoopstersvak knap te verbergen onder haar radheid van tong. Ze neemt het op voor de door de meeste andere meisjes gekleineerde Martha door haar te laten zien hoe ze een eigenwijze ‘dikke burgerjuffrouw’ (wier kapsel wordt vergeleken met ‘twee elkaar omhelzende muizen’; 129) een belachelijke hoed weet aan te smeren. Noordwal stelt niet alleen de hooghartigheid van Haagse kale kak en de pretenties van de ‘lagere’ standen aan de kaak, maar ook het neerzien van de kleinburgerlijke winkelmeisjes op hun aan lager wal geraakte en bleue collegaatje. Zelf niet meer gelovig, zoals overigens bij de meeste hoofdpersonen van Noordwal het geval is, benijdt Nora Martha om haar godsvertrouwen. Bovendien herkent zij in haar een lotgenote. ‘Bespottelijk toch, die maat- | |
[pagina 8]
| |
schappij’, bedenkt ze, wanneer ze overweegt dat ze een residentsvrouw had kunnen zijn, dat zij ‘geestelijk’ toch een Dutoit is en geen Valk ‘als haar moeder’, en dat ze zich de meerdere weet ‘van vele onbeduidende vrouwen van rang, die kwamen in “l'Oiseau d'Or”’ (154). Een soortgelijke dubbelzinnigheid merkt Kemperink op bij Ursule Hagen, die zich terdege bewust is van haar maatschappelijke komaf tegenover het kleinburgerlijke dienstmeisje Clasien.Ga naar eind15 Na enige tijd wordt ook Nora op straat lastig gevallen door een opdringerig jongmens. Zij weet hem van zich af te schudden, maar dan blijkt hij een nieuwe ‘commensaal’ te zijn van haar tantes. Deze Jan de Koster van Elk ontpopt zich, zij het wat karikaturaal geportretteerd, als een pedante aspirantdichter en filosoof. Eerst in gesprekken, en later in brieven die hij haar schrijft vanuit Parijs, gaat Nora een fascinerende sparring-partner in hem zien, maar op zijn half-serieuze aanzoeken gaat ze niet in. Hij prijst haar om haar ‘mannenverstand’ (304), maar uiteindelijk verbreekt zij toch deze verre, fysiek en emotioneel onbevredigende vriendschap. In plaats van een ‘happy end’ voor Nora beschrijft het laatste deel van de roman wel zo'n conventionele afloop voor de beschaafde Martha, die ten huwelijk wordt gevraagd door een vriendelijke, twintig jaar oudere weduwnaar met drie schattige dochtertjes. Hij is onder de indruk van Martha's persoonlijkheid: ‘Er zat iets van ras in dat meisje. Nee, dit was niet je gewone meisje dat kwam met koopwaar.’ En hij verzucht: ‘Wat 'n krankzinnig boeltje bleek toch, als je er goed over dacht, dat heele omgaan van de lui met elkaar. Dat strijkages maken, en knippen en buigen de een voor den ander, allemaal geleuter en aanleidingen tot onoprechtheid en valschheid, 't benemen van de zuiverheid van een menschennatuur’ (266). Het zou Noordwals maatschappelijke credo kunnen zijn. | |
BesluitHet oeuvre van Cornélie Noordwal mag dan niet tot de ‘hogere’ literatuur gerekend worden, de hier besproken romans ontstijgen wel degelijk het niveau van ‘pulp’. Ik heb getracht dit in het voorafgaande enigszins duidelijk te maken. Maar, zoals Thomas Vaessens het bondig formuleert: ‘Er kleeft iets niet-literairs aan literair realisme’.Ga naar eind16 Noordwal is evenwel geen slaafse epigoon van welke door haar bewonderde voorganger of tijdgenoot ook, zij het Zola, Dickens of Coenen. Zij grossiert evenmin in voor de ‘stuiversroman’ kenmerkende stilistische clichés. Net als veel van haar thematiek, gecentreerd rond de positie van de vrouw, kan haar stijl wel als ‘vrouwelijk’ worden gekwalificeerd. Als er zoiets bestaat als écriture féminine (dit begrip is, via Hélène Cixous, afkomstig van Virginia Woolf in A Room of One's Own uit 1929),Ga naar eind17 dan is Noordwal hier zeker een exponent van. Neem bijvoorbeeld deze passage uit Intra Nos. Ro Wybrandts werkt in de tuin; Phil, schrijfster in de dop, kijkt toe. Des wingerds groene waaierbloei, gelijk een dunne zomersjaal over het tuinhuisje, was door den herfst geverfd tot een schoon karmozijn; een bedriegelijke bloei van blozende bladers; een schijnherleven, als van teringlijders in een phase van valsch welzijn voor hun dood. En het prieeltje, aanvallig in zijn najaarskleed, schetterde zijn kleuren uit, een waar tooverpaleisje door de gélende kamperfoelie en die gloedroode waaiertjes en koralen rafels, in kettingen slingerend over zijn gekruisvakte zijmuurtjes. ‘Elk jaar zou 't nog mooier worden en voller!’ bepeinsde Phil. De rozenstruiken leefden alleen nog maar door wat krakerig, droog, schrompelig bladbrons, uitgegeten vol gaatjes van de rupsen die, wollen balletjes, er op krulden. Doch dahlia's en asters, door Ro dáárgesteld, purperden, roodden, paarsten en roosden in volle pracht (245-246) De poëtische natuurbeschouwing, de vele verkleinwoordjes, de vergelijking van de wingerd met een waaier en een sjaal - het zijn stijlelementen die sommige critici als ‘feminien’ zullen bestempelen, net als de ‘levensechte’ dialogen, het veelvuldig gebruik van de indirecte vrije rede (zoals hier) en de overwegend dramatische vertelstijl. In de aangehaalde passage springt de vergelijking met ‘teringlijders’ er overigens betekenisvol uit als we bedenken dat Iris aan deze ziekte ten onder zal gaan. Haar laatste, exuberante levensjaren zullen ook een ‘schijnherleven’ en een ‘phase van valsch welzijn’ blijken. In tegenstelling tot wat Van Hengel hierover op- | |
[pagina 9]
| |
merkt, zijn literaire en andere artistieke verwijzingen bij Noordwal doorgaans wel degelijk een vorm van functionele intertekstualiteit; het is wat al te gemakkelijk om hier van ‘quasi-eruditie’ te spreken.Ga naar eind18 Op pagina 105 van Intra Nos wordt verwezen naar Jacques Perk. Iris ‘spot’ hier met de beroemde openingsregels van diens gedicht waarnaar zij vernoemd is: ‘Ik ben geboren uit zonnegloren, / En een ziedende zucht van de zee -’ Die laatste verwijzing (bewust of onbewust ‘realistisch’ incorrect aldus geciteerd?) voert ons terug naar de openingszin: ‘Zij [Iris] stond in haar kamer hel van morgenzon, voor haar overladen toilettafel -’ (5). De literaire en anderszins kunstzinnige gesprekken tussen Ursule Hagen en Louis Warde, Phil Wybrandts en Olivier Bronner, Nora Dutoit en Jan de Koster van Elk, zijn misschien niet altijd even ‘realistisch’, maar gelezen vanuit een ‘postmodern frame’Ga naar eind19 appelleren zij aan de veronderstelling dat er voor elke gemoedstoestand wel een eerdere ‘tekst’ te vinden is. En in de intertekstuele weergave van het verlangen van deze vrouwen om met de mannen die aandacht aan hen schenken, over muziek en literatuur te praten, deconstrueren Noordwals teksten zichzelf letterlijk ‘veelbetekenend’. Noordwals tragi-komische Haagse romans kenmerken zich niet alleen door vlotheid van stijl en de ironie van een mensenkenner, maar vooral ook door een nooit drammerig gepresenteerd ‘engagement’.Ga naar eind20 Dit zijn geen tendensromans die voornamelijk misstanden aan de kaak stellen; ze representeren het eigentijdse leven ‘zoals het is’, dat wil zeggen, zoals de schrijfster en haar lezers het zagen. Bestond er in Nederland een feministische uitgeverij als de Virago Press, dan zouden de hier besproken romans zeker recentelijk zijn herdrukt, want ze zijn nog steeds, en nu misschien meer dan ooit, actueel en leesbaar. Het wordt tijd dat een neerlandicus eens wat nader onderzoek gaat doen naar het allesbehalve stoffige werk van deze ooit zo populaire schrijfster. n.b: |
|